Steekproeven voor generalisatie – een belangrijke stap, maar we zijn er nog niet

KWALON ◽  
2014 ◽  
Vol 19 (1) ◽  
Author(s):  
Judith Schoonenboom

Adri Smaling heeft een mooi en belangrijk artikel geschreven. Voordat ik inga op de resultaten van het artikel, wil ik eerst iets zeggen over de aanleiding, zoals die geschetst wordt in de eerste alinea. Deze bevat naar mijn mening een aantal misverstanden (waarbij ik niet wil zeggen dat de auteur zelf deze misvattingen huldigt), die ik graag uit de weg zou ruimen.De eerste zin van het stuk, ‘Kwalitatief onderzoek is van oudsher niet of minder gericht op generalisatie van de onderzoeksconclusies’, roept bij mij direct vragen op als: ‘Waarom niet? Minder dan wat?’ Als wetenschappelijk product hebben de door kwalitatief onderzoek verkregen ‘gedetailleerde kennis en inzicht, verdieping ervan en aandacht voor de gelaagdheid van ervaren betekenissen’ toch ook tot doel bruikbaar te zijn, in ieder geval potentieel, in andere gevallen? Vanuit dat perspectief zou ik zeggen dat vrijwel alle onderzoek, kwalitatief of kwantitatief, gericht is op generalisatie, en dat verschillen gelegen zijn in de manier waarop er wordt gegeneraliseerd en waar de generalisatie uit bestaat, eerder dan in de gerichtheid op generalisatie.Dit is een belangrijk punt, dat niet uit het oog verloren dient te worden. Ik herinner me goed dat ik als methodologisch adviseur een keer om advies werd gevraagd door uitvoerders van kwantitatief interventieonderzoek, die zich afvroegen of ze de uitkomsten van een effectmeting wel dienden te toetsen op significantie, omdat ze geen generaliseerbaarheid buiten de onderzochte groep (een schoolklas) nastreefden. Mijn reactie was dat ze de significantietoets wél dienden uit te voeren. Als je als (in dit geval onderwijskundig) onderzoeker een interventie of een module evalueert, doe je dat per definitie met het idee in je achterhoofd dat de resultaten daarvan potentieel iets zeggen over andere groepen, bijvoorbeeld de groep leerlingen die het jaar daarop hetzelfde onderwijs zal volgen. Het enige onderzoek dat ik kan bedenken dat niet gericht is op generalisatie is de census en aanverwante vormen: een (in het geval van de census: demografische) beschrijving van een situatie (in het geval van de census: de bevolking) op enig moment, met als enige doel deze in kaart te brengen. Op het moment dat je die in kaart brengt, doe je dat niet met het doel iets te kunnen zeggen over de toestand van volgend jaar, die immers geheel anders kan zijn.Met de zin ‘Kwalitatief onderzoek zou kleinschalig onderzoek zijn’ wordt in ieder geval de indruk gewekt dat het kleinschalige karakter van kwalitatief onderzoek een reden zou zijn waarom generaliseerbaarheid in kwalitatief onderzoek niet aan de orde is. Achter deze indruk schuilen twee misverstanden. Ten eerste heeft (statistische) generaliseerbaarheid, anders dan wel wordt gedacht, niet te maken met het meest typerende van kleinschalig onderzoek, namelijk het (geringe) aantal participanten. Generaliseerbaarheid heeft te maken met het aantal observaties. Daarom vind ik de typering ‘N=1’-onderzoek, die sommige kwantitatieve onderzoekers hanteren voor kwalitatieve studies, ook zo ongelukkig. Alsof onderzoek kan bestaan uit één observatie! Dat is precies het tegenovergestelde van de rijkdom aan ervaringen, processen en samenhangen die in kwalitatief onderzoek wordt blootgelegd. In onderzoek is het mogelijk, en in kwantitatief onderzoek ook vaak het geval, dat één individu gelijkstaat aan één observatie (bijvoorbeeld wanneer ieder individu steeds één keer dezelfde vraag beantwoordt). Maar er kunnen ook meerdere observaties per individu zijn. Denk daarbij aan herhaalde metingen bij hetzelfde individu, of denk aan vergelijking van hetzelfde construct in verschillende contexten (bijvoorbeeld het rapportcijfer op rekenen, het rapportcijfer op taal). In dergelijke gevallen zijn de observaties niet onafhankelijk van elkaar, maar in een statistische analyse kan daar heel goed rekening mee worden gehouden. Het rekenkundige aantal observaties is in zo’n geval weliswaar niet zo hoog als het aantal participanten maal het aantal metingen van hetzelfde construct, maar kan nog altijd vele malen hoger zijn dan het aantal participanten. Dat dit ook geldt voor kwalitatief onderzoek behoeft geen toelichting.Dit impliceert dat, hoewel het aantal participanten in kwalitatief onderzoek doorgaans laag is, het aantal observaties dat in het geheel niet hoeft te zijn. Voor zover generaliseerbaarheid afhangt van de omvang van de steekproef, is het geringe aantal participanten in kwalitatief onderzoek slechts een bezwaar voor die eigenschappen waar individuen in het onderzoek slechts één keer op scoren. Dit geldt bijvoorbeeld voor achtergrondkenmerken als leeftijd en geslacht.Een tweede misverstand is de suggestie dat de kern van statistische generalisatie bestaat uit het hebben van voldoende observaties. Ook dat is onjuist. Voldoende observaties vormen slechts een voorwaarde voor statistische generalisatie. De kern van statistische generalisatie is, zoals verderop in het artikel ook door Smaling betoogd, representativiteit: omdat de onderzochte groep representatief geacht wordt te zijn voor een bepaalde populatie, mag je de resultaten bij de onderzochte groep generaliseren naar die populatie.Tot slot is de suggestie in de eerste alinea dat kwantitatief onderzoek sterker gericht zou zijn op generalisatie dan kwalitatief onderzoek, onjuist. In kwantitatief onderzoek mag uitsluitend statistisch gegeneraliseerd worden wanneer de onderzochte groep random (volgens een van de door Smaling genoemde methoden) getrokken is uit de populatie waarin men is geïnteresseerd; een eis waaraan naar een schatting van Tony Onwuegbuzie (p.c.) slechts zo’n 5 procent van het kwantitatieve onderzoek voldoet. Met andere woorden: zo’n 95 procent van het kwantitatieve onderzoek is niet statistisch generaliseerbaar. Ook kwantitatief onderzoek is dus doorgaans niet gericht op statistische generaliseerbaarheid.

KWALON ◽  
2008 ◽  
Vol 13 (2) ◽  
Author(s):  
Lode Vermeersch

Wie in een bibliotheek met wetenschappelijke werken op zoek gaat naar literatuur over het gebruik van software voor kwalitatief onderzoek, moet meestal met weinig tevreden zijn. In vergelijking met de lange rij boeken over pakketten voor statistische analyse, is het aantal handleidingen voor softwareprogramma's als NVivo, Altlas-ti, Maxqda, HyperResearch eerder beperkt. De meeste gespecialiseerde software voor kwalitatief onderzoek is dan wel wat jonger en wellicht nog steeds minder verspreid dan haar kwantitatieve tegenhangers, toch zijn goede handleidingen zeker niet overbodig.


KWALON ◽  
2009 ◽  
Vol 14 (1) ◽  
Author(s):  
Harrie Jansen

Hoewel kwalitatief onderzoek soms zowat geïdentificeerd wordt met Grounded Theory, is er weinig literatuur te vinden over de theorieën die via kwalitatief onderzoek worden ontwikkeld (test: noem eens een gefundeerde theorie!). Ook is weinig bekend over welke theorieën kwalitatief onderzoekers eigenlijk gebruiken, hoe de onderzoekers aan die theorieën komen en hoe ze ermee omgaan. Voor een deel komt dat waarschijnlijk door het idee dat je hooguit sensitizing concepts moet/mag gebruiken om richting te geven aan de dataverzameling, maar geen gebruik moet maken van bestaande uitgewerkte theoretische kaders. Hoe dit ook zij, hierover gaat het boek van Anfara en Mertz juist wél: de keuze en het gebruik van theoretische kaders door kwalitatief onderzoekers. Het gaat hen daarbij niet om een encyclopedische inventarisatie, maar om een verzameling van casussen waaruit lezers/onderzoekers inspiratie kunnen putten. Deze casussen zijn voor het merendeel afkomstig uit het veld van de onderwijssociologie en de onderwijskunde. Maar dat maakt het boek geenszins onbruikbaar voor welzijnssociologen, verplegingswetenschappers of bestuurskundigen.


KWALON ◽  
2013 ◽  
Vol 18 (1) ◽  
Author(s):  
Merlijn van Hulst ◽  
Sabine van Zuydam

In de reacties van Boeije en Tijmstra en Groenland is het mogelijk om minstens drie discussiepunten te ontwaren, waar wij in deze repliek graag op ingaan: het onderscheid tussen onderwerpkeuze en casusselectie, de basis waarop onderzoekers keuzes maken om tot een empirisch geval te komen, en het verschil tussen ‘zuiver’ wetenschappelijk onderzoek en gebonden opdrachtonderzoek.Boeije en Tijmstra stellen ten eerste dat in het door ons geformuleerde redeneerschema de onderzoeksstappen van de onderwerpkeuze en de casusselectie door elkaar worden gehaald: het eigenlijke onderwerp staat halverwege het schema (stap 8), waarna de volgende stappen betrekking hebben op het vinden van een casus. Wij willen ons in reactie afvragen wat in kwalitatief onderzoek het onderwerp precies is en wanneer het onderzoek daadwerkelijk start. Hoewel een onderzoeker zeker niet boven in het schema moet blijven hangen, is het niet het geval dat alle kwalitatieve onderzoekers aan een onderzoek beginnen met een scherp toegesneden onderwerp. Niet voor niets gebruiken kwalitatieve onderzoekers vaak een flexibel design (Robson, 2002). Kwalitatief onderzoek is een iteratief proces. Onderzoekers moeten zich kunnen laten verrassen door wat ze tegenkomen in het veld en zo het onderzoek verder ontwikkelen. Daarbij zullen ze regelmatig teruggaan naar de literatuur om zich verder te verdiepen in wat ze ontdekken. Dit betekent dus dat het onderscheid tussen onderwerp en geval niet zo scherp te trekken is en dat zij in het daadwerkelijke onderzoeksproces nauw met elkaar verbonden zijn.Het tweede punt dat Boeije en Tijmstra maken, is dat het niet duidelijk is welke stappen onderzoekers (moeten) zetten om van het onderwerp naar een geval te komen. Met andere woorden: we gaan in het voorbeeld niet in op de inhoudelijke gronden van de afbakeningskeuzes. Hier hebben de auteurs zeker gelijk. Ons antwoord op dit punt relateert aan het doel van het schema. Het doel van het schema is niet om het impliciete denken van onderzoekers te beschrijven en het is ook niet een vooraf vastgelegd stappenplan waarlangs je je onderzoek uitvoert. Het is juist bedoeld om het redeneren te ondersteunen en te stimuleren. Het helpt onderzoekers te overdenken waar ze mee bezig zijn als ze onderzoek doen en hoe een onderzoeksthema zich verhoudt tot een concreet empirisch geval. Het schema laat zien dat de relatie tussen thema en geval het maken van keuzes impliceert, ongeacht het punt waarop een onderzoeker het schema binnenstapt. Ook al zou een onderzoeker direct beginnen met het idee om onderzoek te doen naar de rol van bestuurders in recente crises in Rotterdam, betekent dit niet dat die onderzoeker zich van het bestaan van een meer generiek algemeen thema en de theorie daarover niets hoeft aan te trekken. Zoals we in het artikel al stelden, kunnen keuzes binnen het schema op meerdere gronden worden gemaakt: op basis van literatuur, praktische overwegingen, enzovoort. Welke van deze keuzegronden daadwerkelijk worden gebruikt, hangt echter af van de omstandigheden.Bovenstaande brengt ons bij het punt van Groenland: het schema lijkt in zijn ogen vooral bedoeld te zijn voor onderzoekers die alle vrijheid hebben om keuzes te maken in het onderwerp en de cases die hen interesseren. Volgens ons zijn de gevolgen van het onderscheid tussen ‘zuiver’ wetenschappelijk onderzoek en opdrachtonderzoek, als het aankomt op het nut van ons schema, beperkt. Inderdaad, de vraagstellingen en de tijdslijnen voor het onderzoek zullen min of meer vastliggen en kunnen niet naar eigen inzicht worden gewijzigd. Maar om de vraag te kunnen beantwoorden komt er zeker ook, zoals Groenland zelf al aangeeft, theorie bij kijken. Kennis van de literatuur (de bovenkant van het schema) is nodig voor goed onderzoek. Wij zouden persoonlijk niet willen dat iemand onze bedrijfscultuur onderzocht die nog nooit van Schein (1992) heeft gehoord, om maar iemand te noemen die het concept organisatiecultuur theoretisch (en empirisch) heeft verkend. En wie de literatuur bestudeert, weet dat daar allerlei discussies in te vinden zijn. De theorie is in die zin niet direct beschikbaar als ‘geaccumuleerde kennis’ die van de plank gehaald kan worden, maar moet nog worden ‘klaargemaakt’ om toegepast te kunnen worden op een organisatie. Van belang is in dit geval dat ondanks dat het aandragen van oplossingen voor een praktisch probleem het doel is, de onderzoeker wel in staat moet zijn om verder boven in het redeneerschema te beginnen met denken. In het geval er vooral aandacht moet zijn voor het empirisch fenomeen en snel een opdracht moet worden afgerond, bestaat nog steeds te mogelijkheid om er later over na te denken in meer theoretische termen. Menig promovendus werkzaam bij een advies- of onderzoeksbureau werkt met data die zijn verzameld voor een opdracht. Het onderscheid tussen de promovendus en de businessonderzoeker vervaagt op dat moment. Niettemin is het inderdaad zo dat wij bij het maken van het redeneerschema het meer klassieke type onderzoek voor ogen hadden, waarbij de onderzoeker in grote mate zelf kan bepalen wat precies onderzocht wordt en waarom. En dan komen we weer terug bij het doel van het schema: onderzoekers kunnen het redeneerschema lezen van boven naar beneden en van beneden naar boven om hun denken te verbreden en te scherpen, en om hun bevindingen te kunnen begrijpen, verklaren en plaatsen in het bredere geheel.


KWALON ◽  
2017 ◽  
Vol 22 (2) ◽  
Author(s):  
Silvio van den Heuvel

Na twaalf succesvolle internationale edities van het Congress of Qualitative Inquiry (ICQI) georganiseerd door de universiteit van Illinois viel de eer voor de eerste Europese editie te beurt aan de Katholieke Universiteit Leuven (van 7 tot 10 februari 2017). De oudste universiteit van de Lage Landen (1425) en de nog oudere stad Leuven met zijn tot twee maal toe in ere herstelde universiteitsbibliotheek, pas gerenoveerde stadhuis, het Groot Begijnhof en de Oude Markt vormden het prachtige decor voor drie dagen presentaties, posters, symposia, workshops en paneldiscussies over kwalitatief onderzoek. Het straatbeeld van Leuven, dat doorgaans door studenten wordt gedomineerd, was opvallend leeg. Na enige navraag bleek de ‘tentamenweek’ de oorzaak te zijn voor het massaal op kot jagen van een derde van de stadspopulatie.


2006 ◽  
Vol 34 (01) ◽  
pp. 35-39 ◽  
Author(s):  
K. Hörügel ◽  
N. Beynon ◽  
A. Sobiraj ◽  
J. Kauffold
Keyword(s):  

Zusammenfassung: Gegenstand und Ziel: Ziel dieser Studie war, Uteri und Ovarien fertilerAltsauen einen Tagnach dem Absetzen und in der darauf folgenden Brunst mithilfe der transkutanen Ultrasonographie zu charakterisieren. Material und Methoden: Die Sauen (Wurfnummer 3–12) wurden einen Tag nach dem Absetzen und ca. 100 h nach einer eCG-Applikation (800 IE i. m. 24 h nach dem Absetzen) in der erwarteten Brunst untersucht. Beurteilte Parameterwaren uterine Echotextur (Grade 1–4; 1 = homogen, 4 = stark heterogen) und Uterusgröße [als Mittelwert von zwei oder drei Querschnittsflächen (QF) der Uterushörner; QF = (a/2) x (b/2) xπ; a = maximale, b = minimale Ausdehnung der Querschnitte]. Die ovariellen Strukturen wurden erfasst und bestehende Follikel ausgemessen. Die Sauen wurden im östrus nach dem Absetzen besamt und sonographisch 28 Tage später auf Trächtigkeit untersucht. Von 80 untersuchten Sauen gingen 62 in die statistische Analyse ein, da sie nachfolgende Anforderungen erfüllten: Brunst(Duldungsbereitschaft und periovulato- rische ovarielle Funktionsgebilde) 100 h nach eCG, Trächtigkeit, vollständige Datensätze. Ergebnisse: Die Follikel waren einen Tag nach dem Absetzen signifikant kleiner als in der Brunst (0,41 ± 0,07 vs. 0,70 ± 0,10; p ≤ 0,001). Einen Tagnach dem Absetzen wardie uterine Echotextur homogener und die Uteri kleiner alsin der Brunst (mittlerer Echotextur-Grad: 1,2 ± 0,3 vs. 3,0 ± 0,5; mittlere Uterusgröße: 1,5 ± 0,5 cm2 vs. 2,6 ± 0,7 cm2; beides p ≤ 0,001). Zwischen den Veränderungen in der uterinen Echotextur und der Uterusgröße bestand ein positiver Zusammenhang (r = 0,5; p ≤ 0,001). Schlussfolgerungen: Zwischen Absetzen und nachfolgender Brunst unterliegen uterine Echotextur und Größe beim Schwein sonographisch erkennbaren Veränderungen, die vermutlich durch eine zunehmende endometriale ödematisierung hervorgerufen, durch Estrogene kontrolliert und durch spezifische ovarielle Funktionskörperbegleitetwerden. Praktische Relevanz: Bei der Beurteilung der uterinen Echotextur und Größe ist zu beachten, dass beide Parameter physiologisch in Abhängigkeitvom Reproduktionsstadium bzw.von derZyklusphase variieren. Ist Letzteres unbekannt, sind adäquate Informationen durch die Examination der Ovarien zu erhalten.


1965 ◽  
Vol 04 (02) ◽  
pp. 83-89 ◽  
Author(s):  
H.-J. Lange ◽  
Th. Vogel
Keyword(s):  

Probleme der statistischen Analyse von Symptomenkorrelationen werden modellmäßig demonstriert. Der Eindruck einer Symptomenkorrelation bei einer bestimmten Krankheit kann im Rahmen der ärztlichen Gesamterfahrung durch die Heterogenität zwischen der Häufigkeitsverteilung der Symptome bei Fällen der betreffenden Krankheit und Gesunden bzw. anders Kranken zustande kommen. Auch in den weiteren diagnostischen Stufen ist eine echte Korrelation zwischen den Symptomen von Hetero-genitätseffekten uneinheitlichen Materials zu unterscheiden. Man erwartet das überzufällige Auftreten einer als Syndrom angesprochenen Symptomenkombination im Rahmen einer übergeordneten Krankheitseinheit.Untersuchungen über die Häufigkeit des kennedy-Syndroms bei Stirnhirntumoren bzw. Tumoren der vorderen Schädelgrube ergaben, daß das kennedy-Syndrom, das für solche Fälle typisch sein soll, nur im Rahmen des Zufalls auftritt. Für diese Analyse wurden 63 Fälle des Patientenmaterials der Uni-versitäts-Nervenklinik in Bonn nach ätiologischen Gesichtspunkten zur Untersuchung herangezogen. Als Vergleichsgruppe dienten 35 Fälle mit Tumoren im Keilbeinbereich, für die das sog. Keilbein-Syndrom typisch sein soll. Auch bei diesen Fällen lag die als Syndrom angesprochene Symptomenkombination im Zufallsbereich.


2020 ◽  
Author(s):  
Stefan Zimmer ◽  
Filiz Su ◽  
Enis Su

Zusammenfassung Ziel der Studie Untersuchung der Umsetzbarkeit und Wirksamkeit eines niedrigschwelligen Präventionsangebotes in einem Pilotprojekt zur betrieblichen Prävention. Methodik Berufstätige eines Unternehmens mit Tätigkeit in Büro oder Produktion (n=144; 90w, 54m) mit einem durchschnittlichen Alter von 39,25 (StA 11,5) Jahren wurden mithilfe eines Fragebogens zu Gewohnheiten und Wissen in der zahnmedizinischen Prävention befragt und klinisch untersucht. Die Mundhygiene-Indizes Papillen-Blutungs-Index (PBI) und der modifizierte Approximal-Plaque-Index (mAPI) sowie Sondierungstiefenmessungen (STM) wurden erhoben. Anschließend erfolgte eine Schulung in zahnmedizinischer Prävention mit einem eigens produzierten Video sowie die Bereitstellung von zuckerfreiem Kaugummi und Mundspüllösungen zur jeweils 2-mal täglichen Anwendung für den Zeitraum eines Jahres. Nach einem Jahr wurden erneut der Fragebogen ausgegeben und die klinischen Parameter erhoben. Die Studie wurde von der Ethik-Kommission der UW/H genehmigt. Die statistische Analyse erfolgte mit SPSS 26. Ergebnisse 85 Patienten mit einem durchschnittlichen Alter von 39,23 (StA 11,3) Jahren konnten nach einem Jahr nachuntersucht werden (59w, 26 m). Die Analyse des Fragebogens ergab eine signifikante Verbesserung des Mundgesundheitsverhaltens. Der entsprechende Summenscore verbesserte sich von 10,68 (1,93) auf 9,97 (1,60) (p<0,05). Der PBI verbesserte sich von 0,43 (0,40) auf 0,31 (0,36) (p<0,05), der mAPI von 1,54 (0,51) auf 1,35 (0,39) (p<0,01). Die STM waren von 1,83 (0,39) auf 1,56 (0,36) (p<0,001) reduziert. Schlussfolgerung Das Programm erscheint zur Implementierung in die betriebliche Prävention geeignet und zeigte signifikante Verbesserungen im Mundgesundheitsverhalten sowie in klinischen Parametern.


Author(s):  
Franziska Schmid ◽  
Marlen Niederberger ◽  
Stefan Immerfall
Keyword(s):  

Zusammenfassung Hintergrund Offene Familientreffs gelten als niederschwellige Angebote der Familienbildung. Sie ermöglichen Begegnungen und stellen Förderangebote für Familien aus unterschiedlichen Bevölkerungsgruppen bereit. Ziel der Arbeit Untersucht wird, ob offene Familientreffs ein Instrument der Gesundheitsförderung für Familien in benachteiligten Lebenslagen sein können. Dazu wurden in verschiedenen offenen Familientreffs eines Landkreises die Gründe für die Besuche vergleichend für Familien mit und ohne Risiko einer Benachteiligung analysiert. Das Risiko einer Benachteiligung wird durch fünf Dimensionen operationalisiert (materiell, sozial, kulturell, familial, physisch-psychisch). Methoden Durchgeführt wurde eine quantitative Befragung der Besucher*innen in 12 offenen Familientreffs eines Landkreises in Baden-Württemberg. Die statistische Analyse beruht auf bivariaten Berechnungen und einer explorativen Faktorenanalyse. Ergebnisse Im Ergebnis zeigen sich in vielen Aspekten keine signifikanten Unterschiede zwischen den Familien. Aber Familien mit einem Risiko der Benachteiligung der materiellen Dimension geben häufiger als Besuchsgrund die Unterstützung durch Fachkräfte und das Wohlbefinden während der offenen Familientreffs an. Familien mit benachteiligter Lebenslage der kulturellen Dimension begründen signifikant häufiger ihren Besuch mit dem Wunsch der Entwicklungsförderung des Kindes. Schlussfolgerung Offene Familientreffs erreichen Familien unterschiedlicher Lebenslagen. Wünschenswert wäre eine stärkere Ausrichtung der Angebote an den Bedürfnissen der benachteiligten Familien, um deren Inanspruchnahme weiter zu erhöhen.


Denkbeeld ◽  
2012 ◽  
Vol 24 (6) ◽  
pp. 2-3
Author(s):  
Theo Vrolijks ◽  
Elly Spoelstra
Keyword(s):  

Sign in / Sign up

Export Citation Format

Share Document