scholarly journals Compliance-officer 2.0

2013 ◽  
Vol 87 (10) ◽  
pp. 402-411
Author(s):  
Bleker Van Eyk

De afgelopen decennia zijn de financiële instellingen in sterk toenemende mate geconfronteerd met wet- en regelgeving die door (inter)nationale toezichthouders werd opgelegd om de sector te reguleren. De ‘tsunami’ aan wet- en regelgeving zorgt voor een sterke groei van de compliance-afdelingen binnen financiële instellingen. Compliance moest de regels vertalen naar de dagelijkse business toe, alsmede de naleving monitoren. Helaas kwam het vaak voor dat compliance taken moest overnemen van de business om deze laatste te ontzien. Het nadeel hiervan is dat de bewustwording van het gewenste gedrag welke onderdeel vormde van de regelgeving niet altijd het gewenste effect heeft gehad binnen de financiële instellingen. In ieder geval heeft compliance binnen de financiële instellingen een grote mate van volwassenheid bereikt. Echter, de houdbaarheid van de complianceofficer binnen deze sector staat ter discussie. Binnen de industriële wereld groeit compliance volop vanwege de complexiteit van de regelgeving, maar er is zeker nog geen sprake van volwassenheid. Deze beide trends nopen tot een herziening van de compliance-functie: meer assertiviteit binnen de financiële sector waarbij de taken tussen business en compliance beter verdeeld worden en robuustheid binnen de industriële sector waar compliance nog verder vormgegeven moet worden. Een nieuwe kijk op compliance, de compliance-officer en zijn relatie met de eerste en de derde lijn is nodig. De vraag is of de huidige compliance-officer de crisis gaat overleven of dat er behoefte is aan een compliance-officer 2.0 en over welke kwaliteiten deze dan dient te beschikken.

Author(s):  
FIlip Bastiaen
Keyword(s):  

Tijdens een onderzoek naar het wezen en de rol van de veldwachter in de Meetjeslandse dorpen in de 19de eeuw, viel een duidelijk verschil op in de gebruikte titulatuur voor deze functionaris en twee andere ambtelijke types met politiebevoegdheid: de politiecommissaris en de burgemeester. De veldwachter werd in de lokale berichtgeving in de 19de-eeuwse weekbladen niet als een heer (van stand) beschouwd, in tegenstelling tot de commissaris van politie en de burgemeester. Hij behoorde tot het gewone (als het ware anonieme) volk (vaak letterlijk, gezien ook zijn naam niet vermeld werd in de berichten), niet tot de burgerij of de notabelen. Dit heeft meer dan waarschijnlijk te maken met zijn praktische, uitvoerende en ondergeschikte rol. De bevolking was zich er terdege van bewust dat de veldwachter niet de eigenlijke politiemacht bezat. De pers - zelf eerder tot de burgerij of vooraanstaanden behorend - hielp zelf discrimineren door het gebruik van titels voor de ene, niet voor de andere. De veldwachter hoorde niet bij de club: niet bij de aloude, gevestigde (kapitaalkrachtige) waarden, noch bij de nieuwe (geletterde) waarden als onderwijzers, commissarissen, journalisten,. . . Het was misschien vooral deze laatste groep die de lijn trok. Jammer genoeg komen we niet te weten hoe het gewone volk de veldwachter bekeek.


2011 ◽  
Vol 70 (1) ◽  
pp. 7-39
Author(s):  
Jos Monballyu

Indien men de geschiedenis van de strafrechtelijke repressie van het Vlaamse activisme na de Eerste Wereldoorlog ten gronde wil bestuderen, moet men niet alleen de parlementaire verklaringen, de gerechtelijke statistieken en de kranten omrent die repressie raadplegen, maar vooral de gerechtelijke archieven uitpluizen die deze repressie heeft nagelaten. In dit artikel wordt dit voor de eerste keer gedaan voor de Vlaamse activisten die door de krijgsraad van het Groot Hoofdkwartier van het Leger werden veroordeeld. Die krijgsraad te velde kreeg tussen 19 november 1918 en 13 mei 1919 het monopolie van de bestraffing van zowel burgeractivisten als militaire activisten en behield dit monopolie tussen 14 mei 1919 en 30 september 1919 voor de militaire activisten. Na deze laatste datum werden de Vlaamse burgeractivisten vervolgd voor de provinciale Assisenhoven en de militaire activisten voor de provinciale krijgsraden.Het krijgsauditoraat van het Groot Hoofdkwartier vervolgde uiteindelijk 689 gewone burgers en 105 militairen voor (Vlaams en Waals) activisme (inbreuk op artikel 104, 115, lid 5 en 118bis van het Belgische strafwetboek). Hiervan moesten er zich uiteindelijk slechts drieëndertig Vlamingen (26 burgers en 7 militairen) verantwoorden voor de krijgsraad van het Groot Hoofdkwartier. Vier van hen werden vrijgesproken en negenentwintig tot een straf veroordeeld. De hoogste straf was een doodstraf, die in hoger beroep werd omgezet in een buitengewone hechtenis van twintig jaar. De laagste straf bestond uit een gevangenisstraf van twee jaar. Onder de veroordeelde burgers waren er twee die deel hadden uitgemaakt van de tweede Raad van Vlaanderen en twee die de Duitsers hadden benoemd in de door hen opgerichte Vlaamse administratie. Alle andere waren plaatselijke propagandisten van het Vlaamse activisme. De zeven militairen waren allen verdacht van activisme in het bezette België tijdens de zes laatste maanden van de oorlog. Drie van hen waren vanuit het Frontgebied naar het bezette gebied overgelopen en drie andere genoten van een vervroegde terugkeer uit een krijgsgevangenenkamp in Duitsland waar ze zich ook al maanden voor de Vlaamse zaak hadden ingezet.________The day of reckoning. Flemish activists court-martialled at the Main Headquarters of the Army (23 January until 30 June 1919)In order to carry out a thorough study of the history of the criminal repression of Flemish activism after the First World War, you need to consult not only the parliamentary declarations, the legal statistics and the newspapers on the subject, but more in particular research the court records reporting on that repression. This article is the first to study the Flemish activists who were sentenced by the court-martial at the Main Headquarters of the Army. From 19 November 1918 until 13 May 1919 that field court-martial was given the monopoly of prosecuting both civilian and military activists and it retained this monopoly for the prosecution of military activists between 14 May 1919 and 30 September 1919. After the latter date the Flemish civilian activists were prosecuted by the provincial Assize Courts and the military activists by the provincial court-martials.  Eventually the military tribunal of the Main Headquarters prosecuted 689 civilians and 105 military on the basis of (Flemish and Walloon) activism (infringement of article 104, 115 paragraph 5 and 118bis of the Belgian Criminal Code). Finally only 33 Flemish (26 civilians and 7 military) had to account for their actions in front of the court-martial of the Main Headquarters. Four of them were acquitted and twenty-nine were sentenced. The most severe penalty was a death sentence, which was converted on appeal to an exceptional imprisonment of twenty years. The most lenient penalty was two years imprisonment. Two of the convicted civilians had been part of the Second Council of Flanders and two of them had been appointed by the Germans to be part of the Flemish administration they had established. All the others had been local propagandists of Flemish activism. The seven military had all been suspected of activism in occupied Belgium during the last six months of the war. Three of them had deserted from the Frontline to the occupied territory and three others had been granted an early return from a prisoner of war camp in Germany where they also had dedicated themselves for months to the Flemish cause. 


KWALON ◽  
2009 ◽  
Vol 14 (2) ◽  
Author(s):  
Edward Groenland
Keyword(s):  

In hun interessante artikel werpen de beide auteurs de vraag op of Q-methodologie als een mixed method-benadering moet worden opgevat (kwalitatieve en kwantitatieve benaderingen worden in verbondenheid, maar sequentieel gebruikt) of dat het hier gaat om een 'quali-quantologische' benadering. In het laatste geval stellen de auteurs het proces voor als één waarbij het kwalitatieve en het kwantitatieve zowel procedureel als conceptueel in elke stap van het onderzoeksproces zijn verweven. Er zijn argumenten om deze laatste benadering te verwerpen.


2015 ◽  
Vol 74 (4) ◽  
pp. 69-85
Author(s):  
Harry Van Velthoven

Tussen 1884 en 1914 kende België homogeen katholieke regeringen. Wat veranderde de democratisering van het stemrecht in 1893 (algemeen meervoudig stemrecht voor mannen) en de invoering van de evenredige vertegenwoordiging in 1899 aan de machtsverhoudingen binnen de katholieke partij? De conservatieve kiesverenigingen werden toen extern met het socialisme en intern met een opstand van de middenklasse geconfronteerd. Katholieke subelites eisten namens een miljoen nieuwe kiezers de decratisering van de lijsten en de erkenning van deelgroepen op een gezamenlijke lijst. Dit vormt de bredere context ter verklaring van het vrij unieke parcours van de daensistische beweging. In welke mate slaagde de katholieke cijnselite erin haar politiek monopolie in de kiesverenigingen veilig te stellen en hoe deed ze dat? Hoe evolueerde de christendemocratie, die nog geen arbeidersbeweging was? Wat werd de aparte positie van de daensistische beweging en welke voorhoederol nam ze in?Parlementair mislukte de christendemocratische doorbraak in Vlaanderen. Zowel externe als interne oorzaken zorgden voor de genese van een ‘daensistische christendemocratie’ en haar ontwikkeling tot een zelfstandige partij, in tegenstelling tot een integrerende ‘katholieke christendemocratie’. Deze laatste zag haar linkerzijde verzwakt en werd een paternalistisch geleide organisatie. De daensistische beweging daarentegen radicaliseerde qua zelfdefiniëring en programmatische toenadering tot de linkerzijde op sociaal en politiek gebied. De kwestie van al dan niet kartelvorming met liberalen en socialisten tijdens verkiezingen zorgde echter voor een langdurige impasse. Naargelang de katholieke meerderheid in het parlement slonk, hoopten de daensisten scheidsrechter te kunnen worden. Tevergeefs. Wel kon de conservatieve regering vanaf 1907 de katholieke christendemocratie niet langer negeren, zodat haar boegfiguren minister werden. Hun opstelling verscherpte de confrontatie met de daensisten. De voorhoederol van die beweging bleek ook op een andere manier. Gezien het gebrek aan toegeeflijkheid bij de conservatieven en het episcopaat zouden zowel katholieke christendemocraten als katholieke flaminganten in het decennium voor 1914 hun burgerlijke vrijheid in politieke kwesties moeten inroepen en steun van de oppositie nodig hebben om een aantal cruciale eisen te forceren.________The Rupture of “Daensist” Christian-Demo-cracy from the Catholic Establishment and “Catholic” Christian Democracy, 1893-1914Between 1884 and 1914, Belgium had homogeneous Catholic governments. How did the democratisation of the suffrage in 1893 (general multiple suffrage for men) and the introduction of proportional representation in 1899 change power relationships within the Catholic Party? Conservative electoral associations were confronted externally with socialism and internally with a revolting middle class. In the name of a million new voters Catholic subelites demanded democratisation of electoral lists and the recognition of subgroups within a common list. This formed the broader context that explains the very unique trajectory of the Daensist Movement. To what extent did the Catholic censitary elite succeed in securing its political monopoly in electoral associations and how did it do so? How did Christian Democracy, which was not yet a workers’ movement, evolve? What were the particular positions of the Daensist Movement, and what role did they play in the vanguard?In Flanders, the Christian Democratic breakthrough failed in parliament. External as well as internal causes saw to the birth of a ‘Daensist Christian Democracy’ and its development toward an independent party, in contrast to the integration of the ‘Catholic Christian Democracy’. The latter saw its left wing weakened, and became a paternalistically-run organization. The Daensist Movement on the other hand radicalized its self-definition and political program towards the left parties. However, forming a coalition with Liberals and Socialists during elections caused a serious, long-lasting impasse. As the Catholic majority in Parliament shrank, the Daensists hoped to hold the balance of power – in vain. However, the conservative government could not, from 1907 onward, neglect Catholic Christian Democracy, so that leading personalities of the movement became ministers. Their accession to these positions and their political attitude sharpened the confrontation with the Daensists. The vanguard role of the Daensist movement appeared in another manner as well. Given the lack of permissiveness on the part of the conservatives as well as the episcopate, Catholic Christian Democrats and Catholic flamingants had to invoke their civil liberty in political questions, and needed support of the opposition in order to force a few crucial demands through.


Sign in / Sign up

Export Citation Format

Share Document