deze laatste
Recently Published Documents


TOTAL DOCUMENTS

26
(FIVE YEARS 1)

H-INDEX

0
(FIVE YEARS 0)

2020 ◽  
Vol 94 (9/10) ◽  
pp. 379-389
Author(s):  
Robbert Nuhn ◽  
René Doff

Per 1 januari 2016 moeten verzekeraars uit hoofde van Solvency II een Own Risk & Solvency Assessment (ORSA) maken waarin zij met scenario’s en stresstesten de belangrijkste risico’s analyseren. Dit artikel beschrijft een onderzoek naar hoe verzekeraars scenario’s en stresstesten toepassen. Aan de hand van de literatuur zijn duidelijke processtappen en succescriteria voor het gebruik van scenario’s te onderscheiden. Dit proces wordt overwegend goed gevolgd door verzekeraars en het bestuur is goed betrokken op verschillende manieren. Dat geldt niet voor alle zogenoemde sleutelfuncties: met name de functies interne audit en compliance zijn veel minder betrokken dan bijvoorbeeld de risicomanagement-functie. De tijdshorizon die verzekeraars gebruiken voor hun langetermijnprognose is over het algemeen drie tot vijf jaar, maar er zijn ook verzekeraars die langere termijnen hanteren. Uit onze analyse blijkt dat verzekeraars veel meer leunen op stresstesten dan op scenario’s. Deze laatste worden in de praktijk nauwelijks toegepast in ORSA. Dit is een gemis voor de effectiviteit van ORSA. Wij constateren tot slot dat het feit dat toezichthouders meekijken een mogelijk systeemrisico creëert en dat is vanuit toezichtsperspectief juist onwenselijk.


KWALON ◽  
2016 ◽  
Vol 21 (2) ◽  
Author(s):  
Harrie Jansen
Keyword(s):  

Stefan Timmermans geeft in zijn heldere reactie antwoord op mijn vraag wat AA uiteindelijk toevoegt aan of anders/beter doet dan GT en ook op mijn vraag over de beperking van AA tot interpretatief onderzoek. Bij de beantwoording van deze laatste vraag maakt hij een onderscheid tussen enerzijds abductief denken (dat universeel in gebruik is voor de ontwikkeling van nieuwe inzichten, binnen en buiten de wetenschap) en anderzijds de abductieve analyse, die specifiek ontwikkeld is voor toepassing in interpretatief onderzoek. Echter, volgens de definitie van abductie zoals ik die eerder citeerde in de recensie, gaat het in de kern van de zaak om een systematische analyse van diversiteit in een iteratieve confrontatie van empirisch materiaal met een breed scala aan theorieën. Deze definitie van abductie legt geen beperking op aan het soort empirisch materiaal waarop AA van toepassing is. Vandaar mijn vraag naar een peirceiaanse classificatie van wetenschappen die wellicht zou kunnen voorzien in zo’n begrenzing van het toepassingsgebied. Die vraag is onbeantwoord gebleven.


2015 ◽  
Vol 74 (4) ◽  
pp. 69-85
Author(s):  
Harry Van Velthoven

Tussen 1884 en 1914 kende België homogeen katholieke regeringen. Wat veranderde de democratisering van het stemrecht in 1893 (algemeen meervoudig stemrecht voor mannen) en de invoering van de evenredige vertegenwoordiging in 1899 aan de machtsverhoudingen binnen de katholieke partij? De conservatieve kiesverenigingen werden toen extern met het socialisme en intern met een opstand van de middenklasse geconfronteerd. Katholieke subelites eisten namens een miljoen nieuwe kiezers de decratisering van de lijsten en de erkenning van deelgroepen op een gezamenlijke lijst. Dit vormt de bredere context ter verklaring van het vrij unieke parcours van de daensistische beweging. In welke mate slaagde de katholieke cijnselite erin haar politiek monopolie in de kiesverenigingen veilig te stellen en hoe deed ze dat? Hoe evolueerde de christendemocratie, die nog geen arbeidersbeweging was? Wat werd de aparte positie van de daensistische beweging en welke voorhoederol nam ze in?Parlementair mislukte de christendemocratische doorbraak in Vlaanderen. Zowel externe als interne oorzaken zorgden voor de genese van een ‘daensistische christendemocratie’ en haar ontwikkeling tot een zelfstandige partij, in tegenstelling tot een integrerende ‘katholieke christendemocratie’. Deze laatste zag haar linkerzijde verzwakt en werd een paternalistisch geleide organisatie. De daensistische beweging daarentegen radicaliseerde qua zelfdefiniëring en programmatische toenadering tot de linkerzijde op sociaal en politiek gebied. De kwestie van al dan niet kartelvorming met liberalen en socialisten tijdens verkiezingen zorgde echter voor een langdurige impasse. Naargelang de katholieke meerderheid in het parlement slonk, hoopten de daensisten scheidsrechter te kunnen worden. Tevergeefs. Wel kon de conservatieve regering vanaf 1907 de katholieke christendemocratie niet langer negeren, zodat haar boegfiguren minister werden. Hun opstelling verscherpte de confrontatie met de daensisten. De voorhoederol van die beweging bleek ook op een andere manier. Gezien het gebrek aan toegeeflijkheid bij de conservatieven en het episcopaat zouden zowel katholieke christendemocraten als katholieke flaminganten in het decennium voor 1914 hun burgerlijke vrijheid in politieke kwesties moeten inroepen en steun van de oppositie nodig hebben om een aantal cruciale eisen te forceren.________The Rupture of “Daensist” Christian-Demo-cracy from the Catholic Establishment and “Catholic” Christian Democracy, 1893-1914Between 1884 and 1914, Belgium had homogeneous Catholic governments. How did the democratisation of the suffrage in 1893 (general multiple suffrage for men) and the introduction of proportional representation in 1899 change power relationships within the Catholic Party? Conservative electoral associations were confronted externally with socialism and internally with a revolting middle class. In the name of a million new voters Catholic subelites demanded democratisation of electoral lists and the recognition of subgroups within a common list. This formed the broader context that explains the very unique trajectory of the Daensist Movement. To what extent did the Catholic censitary elite succeed in securing its political monopoly in electoral associations and how did it do so? How did Christian Democracy, which was not yet a workers’ movement, evolve? What were the particular positions of the Daensist Movement, and what role did they play in the vanguard?In Flanders, the Christian Democratic breakthrough failed in parliament. External as well as internal causes saw to the birth of a ‘Daensist Christian Democracy’ and its development toward an independent party, in contrast to the integration of the ‘Catholic Christian Democracy’. The latter saw its left wing weakened, and became a paternalistically-run organization. The Daensist Movement on the other hand radicalized its self-definition and political program towards the left parties. However, forming a coalition with Liberals and Socialists during elections caused a serious, long-lasting impasse. As the Catholic majority in Parliament shrank, the Daensists hoped to hold the balance of power – in vain. However, the conservative government could not, from 1907 onward, neglect Catholic Christian Democracy, so that leading personalities of the movement became ministers. Their accession to these positions and their political attitude sharpened the confrontation with the Daensists. The vanguard role of the Daensist movement appeared in another manner as well. Given the lack of permissiveness on the part of the conservatives as well as the episcopate, Catholic Christian Democrats and Catholic flamingants had to invoke their civil liberty in political questions, and needed support of the opposition in order to force a few crucial demands through.


KWALON ◽  
2015 ◽  
Vol 20 (1) ◽  
Author(s):  
Pieter-Jan Verhulst
Keyword(s):  

Bedankt voor deze uitgebreide replieken, waar jullie de vinger hebben gelegd op een aantal vermeldenswaardige aspecten van onze vergelijkende studie. Ze verdienen dan ook zeker onze aandacht.Allereerst willen we benadrukken dat het inhoudelijke aspect in deze studie op de voorgrond stond. In deze eerste fase van het project werden interviews en focusgroepen gecombineerd om tot een nagenoeg exhaustieve lijst van kwaliteitsindicatoren te komen. Een combinatie van technieken leek ons hier sterk aangewezen, gezien de factoren zowel in de breedte (aantal) als in de diepte (inhoudelijk) werden bevraagd. Desondanks leidde de vergelijking van beide methoden van informatieverzameling tot enkele interessante bevindingen, zoals de replieken duidelijk aantonen.Om de verschillen tussen beide methoden enigszins te kunnen objectiveren en patronen aan te duiden, werd een semi-kwantitatieve analyse gebruikt. Deze laatste werd gekozen omwille van de techniciteit van het onderwerp, waardoor een verdere en gedetailleerde inhoudelijke analyse van de indicatoren ons minder aangewezen leek.Om af te sluiten willen we graag nog eens het exploratieve karakter van deze studie benadrukken en het feit dat een alfaversie van deze tool uitgebreider getest zal worden in de doelpopulatie. We hopen met onze vergelijkende studie een bijdrage geleverd te hebben aan het inzicht in de verschillende methoden van informatieverzameling. Mogelijk kan de hier gevoerde discussie inspiratie geven aan andere onderzoekers en hen bijstaan in de soms moeilijke keuze tussen een interview en een focusgroep.


Author(s):  
Luc Devriese
Keyword(s):  

Rond 1900 telde Gent enkele tientallen privé logementh uizen. De resultaten van onderzoek uitgevoerd naar de toestand van 32 ervan worden weer gegeven en geïllustreerd met een veel voorkomend type ingericht op een grote zolder en een uitzonderlijk geval in een vroegere rolbaan achter een h erberg. Dertien gelegenheden bleken behoorlijk en net onderhouden, zes waren 'redelijk' (te vuil of te weinig ruimte) en dertien waren 'slech t'. In deze laatste categorie 'logiesth uizen ' verbleven vooral meisjes van lichte zeden, in de woorden van de rapporteur: 'droeve schepsels die liever de wijde wereld inlopen dan zich deftig te gedragen en zich te onderwerpen aan de noodzakelijke tucht van een goed geordend huisgezin. De hier beschreven gegevens zijn afkomstig uit het verslag 'De beluiken binnen de Stad Gent' verschenen in 1904. In deze bijdrage wordt een licht bewerkte, in iets meer hedendaagse taal omgezette versie daarvan weergegeven


Author(s):  
Luc Devriese
Keyword(s):  

Nadat de mesthopen uit de steden verdwenen waren bleef er in de 19de eeuw voor de mannen niets anders over dan gebruik te maken van de 'cour' of 'koer' van een van de talrijke cafés. Over de vrouwen werd gezwegen. Zij hoorden immers niet thuis in de publieke ruimte. Mannen plasten natuurlijk ook hier en daar tegen bomen en muren, maar in het kader van een algemeen hygiëne - offensief dat snel na de tweede cholera epidemie {1849} op gang kwam, werd daar tegen ingegaan. De Stad bekostigde en onderhield voortaan publieke urinoirs in open lucht. Die waren exclusief voor mannelijk plasgebruik en dat bleef zo tot het einde van de vorige eeuw. Pas omstreeks 1985 bracht het overweldigende succes van de Gentse Feesten (met bijhorende overlast) de problematische publieke toiletvoorzieningen in de media. Na enkele schuchtere pogingen kwam er in het eerste decennium van deze eeuw fors verbetering in de publieke faciliteiten met aandacht voor de behoeften van vrouwen en meteen ook voor de 'grote boodschap' van de mannen, hier en daar zelfs voor rolstoelgebruikers, baby's en tenslotte ook honden. Voor deze laatste brachten de hondentoiletten soelaas. Die werden al meteen na de introductie in 1998 een onverwacht succes. Hoewel het hier beschrevene enkel de Gentse situatie betreft en de twee keerpunten, de cholera epidemie en de Gentse Feesten, zelfs zeer sterk verbonden zijn met de geschiedenis van deze stad, kenden andere steden een analoge evolutie, mogen we aannemen.


KWALON ◽  
2014 ◽  
Vol 19 (3) ◽  
Author(s):  
Hennie Boeije

Ik ben heel blij dat Bosch mijn boek ‘praktisch ijzersterk’ noemt. Hij noemt daar vrijwel alle onderwerpen die ik belangrijk vind in een leerboek over analyseren in kwalitatief onderzoek, zoals coderen, de analyseprocedure, de vraag- en doelstelling, ethiek, kwaliteit en de rapportage. Bosch schrijft over en houdt zich bezig met wetenschapsfilosofie en het is dan ook niet verwonderlijk dat hij daar alle nadruk op legt bij zijn kritische bespreking. Echter, mijn boek gaat niet over wetenschapsfilosofie – daar heb ik elders over geschreven (Tijmstra & Boeije, 2011) – het gaat over het uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Een boek vereist een zekere welwillendheid van de lezer. Zo mist Bosch in het boek dat kwalitatief onderzoek ook prima kan plaatsvinden op basis van secundaire data; het moet aan zijn aandacht zijn ontsnapt dat op pagina 90 een box staat, die gaat over data-archivering en secundaire analyse. Verder vindt Bosch een keuze al snel dogmatisch en beperkend naar mijn idee, terwijl ik van mening ben dat keuzes juist verhelderend werken. Zo zijn er bijvoorbeeld veel definities in omloop van theorie en hypothese en heb ik definities gekozen die gangbaar zijn in de wetenschap en voor dit boek voldoende houvast bieden. Nog een voorbeeld: ik heb ervoor gekozen niet meer in te gaan op de gevaren van software bij de analyse, omdat het gebruik van software state-of-the-art is en omdat ik de discussie over de risico’s achterhaald vind. Wel besteed ik aandacht aan zinvol gebruik van de computer en aan het denken naast het doen (met de computer). Laat ik ingaan op de twee grote bezwaren van Bosch. Het eerste bezwaar is dat ik kwalitatief onderzoek vooral aanduid als een manier om het perspectief van de onderzochten te bestuderen en de werkelijkheid te begrijpen vanuit hun ogen. Natuurlijk kun je ook interacties en relaties bestuderen. Dat kun je doen vanuit taal- en communicatieprocessen. Zie bijvoorbeeld Tates (2001), die de communicatie onderzocht tussen artsen, ouders en kinderen. Je kunt dat ook doen vanuit de zoektocht naar betekenisgeving. Zie bijvoorbeeld Berendsen (2007), die de werkrelatie onderzocht tussen verzekeringsartsen en managers bij de UWV. In deze laatste variant wil je begrijpen waarom verzekeringsartsen en managers met elkaar omgaan zoals ze met elkaar omgaan en dat doe je vanuit hun perspectief. Alle redenen die ik noem om kwalitatief onderzoek te kiezen, ondersteunen dus dat het gaat om beleving en ervaring van degenen die we onderzoeken. Het is de onderzoeker die probeert de waarnemingen in de empirie te begrijpen, zegt Bosch, en dat ben ik helemaal met hem eens. Ik meen dat alle aandacht in het boek voor de bagage van de onderzoekers, met name in de hoofdstukken 2, 5, 6 en 7, dat wel duidelijk maakt. De disciplinaire achtergrond, de theoretische lens, de ervaring en de expertise van de onderzoekers bepalen de interpretaties van de werkelijkheid en maken de creatieve sprong mogelijk die bij abductief redeneren hoort. Met de behandeling van theorie, sensitizing concepts en theoretische sensitiviteit mag duidelijk zijn dat ook ik vind dat waarnemingen altijd theorieafhankelijk zijn en dat deze waarnemingen tegelijkertijd alle ruimte krijgen. Omdat het in kwalitatief onderzoek gaat om interpretaties van onderzoekers is het heel belangrijk om deze interpretaties te ontwikkelen met en te toetsen aan andere onderzoekers. Dat is eigenlijk het hoogst haalbare in kwalitatief onderzoek: er is immers geen gouden ‘interpretatie’-standaard waar we onze interpretaties naast kunnen leggen. Het is mogelijk dat alle onderzoekers in het team het fout zien, maar in ieder geval hebben ze geprobeerd om elkaars voorkeuren en preferenties te doorzien en elkaar te corrigeren. Want daar gaat het om bij wetenschappelijke kennis. Dat interpretaties voortkomen uit theoretische perspectieven is duidelijk, maar ze moeten zo min mogelijk zijn vertekend door waardering en persoonlijke oordelen van afzonderlijke onderzoekers. Het tweede bezwaar van Bosch heeft betrekking op de wijze waarop ik de steekproef en generalisatie behandel. Hij is hier heel kritisch en ik ben het niet met hem eens. Mijn standpunt is ten eerste dat je als onderzoeker moet kunnen beargumenteren waarom je de steekproef hebt samengesteld en hoe je dat hebt gedaan. Ten tweede ben ik van mening dat je op basis van deze argumentatie dan ook uitspraken kunt doen over de populatie en ik baseer me daarbij vooral op Smaling (2009). Je weet immers hoe je steekproef zich verhoudt tot de populatie. Het betekent dat je argumenten hebt om aan te nemen dat de motieven/redenen/ideeën die je in de steekproef aantreft, ook zullen voorkomen in de populatie. Het gaat niet om statistische generalisatie, maar ik kan me niet voorstellen dat Bosch deze vergissing begaat. Wanneer je als schrijver een boek aflevert, gaan lezers ermee aan de slag. En, om in het jargon te blijven van ons vakgebied, zij gebruiken daarbij hun eigen sensitizing concepts. Bosch heeft mijn boek langs zijn specifieke, wetenschapsfilosofische meetlat gelegd. Ik ben blij dat alle didactische vernieuwingen in goede aarde zijn gevallen bij Bosch. Fijn dat hij zijn brein moest kraken over sommige opgaven, die inderdaad zijn bedoeld om uit te dagen. Evenals de leerdoelen, vragen, kaders, voorbeelden en tips. Ook ben ik blij met zijn oordeel dat hij het boek praktisch bijzonder goed vindt, want dat was de motivatie om het boek te schrijven en te herzien.


2013 ◽  
Vol 87 (10) ◽  
pp. 402-411
Author(s):  
Bleker Van Eyk

De afgelopen decennia zijn de financiële instellingen in sterk toenemende mate geconfronteerd met wet- en regelgeving die door (inter)nationale toezichthouders werd opgelegd om de sector te reguleren. De ‘tsunami’ aan wet- en regelgeving zorgt voor een sterke groei van de compliance-afdelingen binnen financiële instellingen. Compliance moest de regels vertalen naar de dagelijkse business toe, alsmede de naleving monitoren. Helaas kwam het vaak voor dat compliance taken moest overnemen van de business om deze laatste te ontzien. Het nadeel hiervan is dat de bewustwording van het gewenste gedrag welke onderdeel vormde van de regelgeving niet altijd het gewenste effect heeft gehad binnen de financiële instellingen. In ieder geval heeft compliance binnen de financiële instellingen een grote mate van volwassenheid bereikt. Echter, de houdbaarheid van de complianceofficer binnen deze sector staat ter discussie. Binnen de industriële wereld groeit compliance volop vanwege de complexiteit van de regelgeving, maar er is zeker nog geen sprake van volwassenheid. Deze beide trends nopen tot een herziening van de compliance-functie: meer assertiviteit binnen de financiële sector waarbij de taken tussen business en compliance beter verdeeld worden en robuustheid binnen de industriële sector waar compliance nog verder vormgegeven moet worden. Een nieuwe kijk op compliance, de compliance-officer en zijn relatie met de eerste en de derde lijn is nodig. De vraag is of de huidige compliance-officer de crisis gaat overleven of dat er behoefte is aan een compliance-officer 2.0 en over welke kwaliteiten deze dan dient te beschikken.


2013 ◽  
Vol 87 (4) ◽  
pp. 169-170
Author(s):  
Ferdy Van Beest
Keyword(s):  

In de column van januari/februari 2013 geeft prof. dr. Martin Hoogendoorn RA een reflectie op de eerdere onderzoeken die door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) hebben plaatsgevonden, specifiek het themaonderzoek inzake impairmentverliezen. Een van de vragen die Hoogendoorn stelt, is of de AFM, via de door haar uitgevoerde desk top reviews, een voldoende deugdelijke grondslag heeft om tot de conclusie te komen dat beursgenoteerde ondernemingen te weinig impairmentverliezen hebben genomen en het haar tekortschiet aan discipline hieromtrent. Het eerste deel van de missie van de AFM in dit kader is in ieder geval gelukt. Het is belangrijk om hier een professionele en maatschappelijke discussie te hebben over wat goed is in deze economische matige tijden en welke rol toezichthouders en standard setters zouden kunnen spelen. Op deze laatste partij ga ik hier niet in. Het doel van de toezichthouder, specifiek toezicht op accountants en toezicht op financiële verslaggeving is uiteindelijk het verbeteren van de kwaliteit van de financiële verslaggeving, teneinde gebruikers in staat te stellen betere economische beslissingen te nemen. Het is belangrijk dat in het MAB dit soort discussies op hoog niveau plaatsvindt.


Sign in / Sign up

Export Citation Format

Share Document