scholarly journals Logementhuizen in Gent aan het Begin van vorige eeuw

Author(s):  
Luc Devriese
Keyword(s):  

Rond 1900 telde Gent enkele tientallen privé logementh uizen. De resultaten van onderzoek uitgevoerd naar de toestand van 32 ervan worden weer gegeven en geïllustreerd met een veel voorkomend type ingericht op een grote zolder en een uitzonderlijk geval in een vroegere rolbaan achter een h erberg. Dertien gelegenheden bleken behoorlijk en net onderhouden, zes waren 'redelijk' (te vuil of te weinig ruimte) en dertien waren 'slech t'. In deze laatste categorie 'logiesth uizen ' verbleven vooral meisjes van lichte zeden, in de woorden van de rapporteur: 'droeve schepsels die liever de wijde wereld inlopen dan zich deftig te gedragen en zich te onderwerpen aan de noodzakelijke tucht van een goed geordend huisgezin. De hier beschreven gegevens zijn afkomstig uit het verslag 'De beluiken binnen de Stad Gent' verschenen in 1904. In deze bijdrage wordt een licht bewerkte, in iets meer hedendaagse taal omgezette versie daarvan weergegeven

Author(s):  
FIlip Bastiaen
Keyword(s):  

Tijdens een onderzoek naar het wezen en de rol van de veldwachter in de Meetjeslandse dorpen in de 19de eeuw, viel een duidelijk verschil op in de gebruikte titulatuur voor deze functionaris en twee andere ambtelijke types met politiebevoegdheid: de politiecommissaris en de burgemeester. De veldwachter werd in de lokale berichtgeving in de 19de-eeuwse weekbladen niet als een heer (van stand) beschouwd, in tegenstelling tot de commissaris van politie en de burgemeester. Hij behoorde tot het gewone (als het ware anonieme) volk (vaak letterlijk, gezien ook zijn naam niet vermeld werd in de berichten), niet tot de burgerij of de notabelen. Dit heeft meer dan waarschijnlijk te maken met zijn praktische, uitvoerende en ondergeschikte rol. De bevolking was zich er terdege van bewust dat de veldwachter niet de eigenlijke politiemacht bezat. De pers - zelf eerder tot de burgerij of vooraanstaanden behorend - hielp zelf discrimineren door het gebruik van titels voor de ene, niet voor de andere. De veldwachter hoorde niet bij de club: niet bij de aloude, gevestigde (kapitaalkrachtige) waarden, noch bij de nieuwe (geletterde) waarden als onderwijzers, commissarissen, journalisten,. . . Het was misschien vooral deze laatste groep die de lijn trok. Jammer genoeg komen we niet te weten hoe het gewone volk de veldwachter bekeek.


2011 ◽  
Vol 70 (1) ◽  
pp. 7-39
Author(s):  
Jos Monballyu

Indien men de geschiedenis van de strafrechtelijke repressie van het Vlaamse activisme na de Eerste Wereldoorlog ten gronde wil bestuderen, moet men niet alleen de parlementaire verklaringen, de gerechtelijke statistieken en de kranten omrent die repressie raadplegen, maar vooral de gerechtelijke archieven uitpluizen die deze repressie heeft nagelaten. In dit artikel wordt dit voor de eerste keer gedaan voor de Vlaamse activisten die door de krijgsraad van het Groot Hoofdkwartier van het Leger werden veroordeeld. Die krijgsraad te velde kreeg tussen 19 november 1918 en 13 mei 1919 het monopolie van de bestraffing van zowel burgeractivisten als militaire activisten en behield dit monopolie tussen 14 mei 1919 en 30 september 1919 voor de militaire activisten. Na deze laatste datum werden de Vlaamse burgeractivisten vervolgd voor de provinciale Assisenhoven en de militaire activisten voor de provinciale krijgsraden.Het krijgsauditoraat van het Groot Hoofdkwartier vervolgde uiteindelijk 689 gewone burgers en 105 militairen voor (Vlaams en Waals) activisme (inbreuk op artikel 104, 115, lid 5 en 118bis van het Belgische strafwetboek). Hiervan moesten er zich uiteindelijk slechts drieëndertig Vlamingen (26 burgers en 7 militairen) verantwoorden voor de krijgsraad van het Groot Hoofdkwartier. Vier van hen werden vrijgesproken en negenentwintig tot een straf veroordeeld. De hoogste straf was een doodstraf, die in hoger beroep werd omgezet in een buitengewone hechtenis van twintig jaar. De laagste straf bestond uit een gevangenisstraf van twee jaar. Onder de veroordeelde burgers waren er twee die deel hadden uitgemaakt van de tweede Raad van Vlaanderen en twee die de Duitsers hadden benoemd in de door hen opgerichte Vlaamse administratie. Alle andere waren plaatselijke propagandisten van het Vlaamse activisme. De zeven militairen waren allen verdacht van activisme in het bezette België tijdens de zes laatste maanden van de oorlog. Drie van hen waren vanuit het Frontgebied naar het bezette gebied overgelopen en drie andere genoten van een vervroegde terugkeer uit een krijgsgevangenenkamp in Duitsland waar ze zich ook al maanden voor de Vlaamse zaak hadden ingezet.________The day of reckoning. Flemish activists court-martialled at the Main Headquarters of the Army (23 January until 30 June 1919)In order to carry out a thorough study of the history of the criminal repression of Flemish activism after the First World War, you need to consult not only the parliamentary declarations, the legal statistics and the newspapers on the subject, but more in particular research the court records reporting on that repression. This article is the first to study the Flemish activists who were sentenced by the court-martial at the Main Headquarters of the Army. From 19 November 1918 until 13 May 1919 that field court-martial was given the monopoly of prosecuting both civilian and military activists and it retained this monopoly for the prosecution of military activists between 14 May 1919 and 30 September 1919. After the latter date the Flemish civilian activists were prosecuted by the provincial Assize Courts and the military activists by the provincial court-martials.  Eventually the military tribunal of the Main Headquarters prosecuted 689 civilians and 105 military on the basis of (Flemish and Walloon) activism (infringement of article 104, 115 paragraph 5 and 118bis of the Belgian Criminal Code). Finally only 33 Flemish (26 civilians and 7 military) had to account for their actions in front of the court-martial of the Main Headquarters. Four of them were acquitted and twenty-nine were sentenced. The most severe penalty was a death sentence, which was converted on appeal to an exceptional imprisonment of twenty years. The most lenient penalty was two years imprisonment. Two of the convicted civilians had been part of the Second Council of Flanders and two of them had been appointed by the Germans to be part of the Flemish administration they had established. All the others had been local propagandists of Flemish activism. The seven military had all been suspected of activism in occupied Belgium during the last six months of the war. Three of them had deserted from the Frontline to the occupied territory and three others had been granted an early return from a prisoner of war camp in Germany where they also had dedicated themselves for months to the Flemish cause. 


KWALON ◽  
2009 ◽  
Vol 14 (2) ◽  
Author(s):  
Edward Groenland
Keyword(s):  

In hun interessante artikel werpen de beide auteurs de vraag op of Q-methodologie als een mixed method-benadering moet worden opgevat (kwalitatieve en kwantitatieve benaderingen worden in verbondenheid, maar sequentieel gebruikt) of dat het hier gaat om een 'quali-quantologische' benadering. In het laatste geval stellen de auteurs het proces voor als één waarbij het kwalitatieve en het kwantitatieve zowel procedureel als conceptueel in elke stap van het onderzoeksproces zijn verweven. Er zijn argumenten om deze laatste benadering te verwerpen.


2015 ◽  
Vol 74 (4) ◽  
pp. 69-85
Author(s):  
Harry Van Velthoven

Tussen 1884 en 1914 kende België homogeen katholieke regeringen. Wat veranderde de democratisering van het stemrecht in 1893 (algemeen meervoudig stemrecht voor mannen) en de invoering van de evenredige vertegenwoordiging in 1899 aan de machtsverhoudingen binnen de katholieke partij? De conservatieve kiesverenigingen werden toen extern met het socialisme en intern met een opstand van de middenklasse geconfronteerd. Katholieke subelites eisten namens een miljoen nieuwe kiezers de decratisering van de lijsten en de erkenning van deelgroepen op een gezamenlijke lijst. Dit vormt de bredere context ter verklaring van het vrij unieke parcours van de daensistische beweging. In welke mate slaagde de katholieke cijnselite erin haar politiek monopolie in de kiesverenigingen veilig te stellen en hoe deed ze dat? Hoe evolueerde de christendemocratie, die nog geen arbeidersbeweging was? Wat werd de aparte positie van de daensistische beweging en welke voorhoederol nam ze in?Parlementair mislukte de christendemocratische doorbraak in Vlaanderen. Zowel externe als interne oorzaken zorgden voor de genese van een ‘daensistische christendemocratie’ en haar ontwikkeling tot een zelfstandige partij, in tegenstelling tot een integrerende ‘katholieke christendemocratie’. Deze laatste zag haar linkerzijde verzwakt en werd een paternalistisch geleide organisatie. De daensistische beweging daarentegen radicaliseerde qua zelfdefiniëring en programmatische toenadering tot de linkerzijde op sociaal en politiek gebied. De kwestie van al dan niet kartelvorming met liberalen en socialisten tijdens verkiezingen zorgde echter voor een langdurige impasse. Naargelang de katholieke meerderheid in het parlement slonk, hoopten de daensisten scheidsrechter te kunnen worden. Tevergeefs. Wel kon de conservatieve regering vanaf 1907 de katholieke christendemocratie niet langer negeren, zodat haar boegfiguren minister werden. Hun opstelling verscherpte de confrontatie met de daensisten. De voorhoederol van die beweging bleek ook op een andere manier. Gezien het gebrek aan toegeeflijkheid bij de conservatieven en het episcopaat zouden zowel katholieke christendemocraten als katholieke flaminganten in het decennium voor 1914 hun burgerlijke vrijheid in politieke kwesties moeten inroepen en steun van de oppositie nodig hebben om een aantal cruciale eisen te forceren.________The Rupture of “Daensist” Christian-Demo-cracy from the Catholic Establishment and “Catholic” Christian Democracy, 1893-1914Between 1884 and 1914, Belgium had homogeneous Catholic governments. How did the democratisation of the suffrage in 1893 (general multiple suffrage for men) and the introduction of proportional representation in 1899 change power relationships within the Catholic Party? Conservative electoral associations were confronted externally with socialism and internally with a revolting middle class. In the name of a million new voters Catholic subelites demanded democratisation of electoral lists and the recognition of subgroups within a common list. This formed the broader context that explains the very unique trajectory of the Daensist Movement. To what extent did the Catholic censitary elite succeed in securing its political monopoly in electoral associations and how did it do so? How did Christian Democracy, which was not yet a workers’ movement, evolve? What were the particular positions of the Daensist Movement, and what role did they play in the vanguard?In Flanders, the Christian Democratic breakthrough failed in parliament. External as well as internal causes saw to the birth of a ‘Daensist Christian Democracy’ and its development toward an independent party, in contrast to the integration of the ‘Catholic Christian Democracy’. The latter saw its left wing weakened, and became a paternalistically-run organization. The Daensist Movement on the other hand radicalized its self-definition and political program towards the left parties. However, forming a coalition with Liberals and Socialists during elections caused a serious, long-lasting impasse. As the Catholic majority in Parliament shrank, the Daensists hoped to hold the balance of power – in vain. However, the conservative government could not, from 1907 onward, neglect Catholic Christian Democracy, so that leading personalities of the movement became ministers. Their accession to these positions and their political attitude sharpened the confrontation with the Daensists. The vanguard role of the Daensist movement appeared in another manner as well. Given the lack of permissiveness on the part of the conservatives as well as the episcopate, Catholic Christian Democrats and Catholic flamingants had to invoke their civil liberty in political questions, and needed support of the opposition in order to force a few crucial demands through.


Author(s):  
G.N.M. Vis ◽  
J.J. Woltjer
Keyword(s):  

AbstractVoor 1566 vinden we in Holland slechts weinig sporen van een georganiseerde min of meer reformatorische protestantse beweging. Toch ontplooide deze laatste zich in 1566 verrassend snel. Om iets meer van deze beweging te weten te komen, willen wij nagaan welke predikanten er een rol in speelden. Ter inleiding sprokkelen we de schaarse gegevens over protestantse activiteiten in de eerste helft van de jaren zestig bijeen. Omdat binnen Holland het noorden duidelijk een eigen patroon vertoont, behandelen we dit eerst.1 Naast de min of meer reformatorische protestanten waren er ook de doperse protestanten, die al vele jaren georganiseerde gemeenten kenden. Eigenlijk zouden wij dus steeds over 'niet-doperse protestanten' moeten schrijven, maar om stilistische redenen doen wij dat niet en- met excuses aan de doopsgezinden - noemen we deze 'niet-doperse protestanten' protestanten zonder meer.


Author(s):  
Luc Devriese
Keyword(s):  

Nadat de mesthopen uit de steden verdwenen waren bleef er in de 19de eeuw voor de mannen niets anders over dan gebruik te maken van de 'cour' of 'koer' van een van de talrijke cafés. Over de vrouwen werd gezwegen. Zij hoorden immers niet thuis in de publieke ruimte. Mannen plasten natuurlijk ook hier en daar tegen bomen en muren, maar in het kader van een algemeen hygiëne - offensief dat snel na de tweede cholera epidemie {1849} op gang kwam, werd daar tegen ingegaan. De Stad bekostigde en onderhield voortaan publieke urinoirs in open lucht. Die waren exclusief voor mannelijk plasgebruik en dat bleef zo tot het einde van de vorige eeuw. Pas omstreeks 1985 bracht het overweldigende succes van de Gentse Feesten (met bijhorende overlast) de problematische publieke toiletvoorzieningen in de media. Na enkele schuchtere pogingen kwam er in het eerste decennium van deze eeuw fors verbetering in de publieke faciliteiten met aandacht voor de behoeften van vrouwen en meteen ook voor de 'grote boodschap' van de mannen, hier en daar zelfs voor rolstoelgebruikers, baby's en tenslotte ook honden. Voor deze laatste brachten de hondentoiletten soelaas. Die werden al meteen na de introductie in 1998 een onverwacht succes. Hoewel het hier beschrevene enkel de Gentse situatie betreft en de twee keerpunten, de cholera epidemie en de Gentse Feesten, zelfs zeer sterk verbonden zijn met de geschiedenis van deze stad, kenden andere steden een analoge evolutie, mogen we aannemen.


2011 ◽  
Vol 27 (1) ◽  
Author(s):  
Fred Huijgen

Op 18 december 2010 is prof. dr. L.U. de Sitter overleden.Ulbo de Sitter was de grondlegger van de Nederlandse variant van de sociotechniek, de zogenoemde Moderne Sociotechniek. Hij ontwikkelde voor deze organisatieontwerpleer een gedegen systeemtheoretisch fundament en bouwde deze ontwerpbenadering uit tot een in de praktijk bruikbare aanpak voor de verbetering van kwaliteit van de arbeid, kwaliteit van de organisatie en kwaliteit van de arbeidsverhoudingen op organisatieniveau, met andere woorden voor integrale organisatievernieuwing.Na zijn opleiding tot scheepswerktuigkundige was hij van 1949 tot 1953 machinist op de grote vaart. Van 1953 tot 1955 vervulde hij zijn militaire dienstplicht. Daarna deed hij alsnog staatsexamen hbs en studeerde hij sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij in 1962 ‘cum laude’ afstudeerde. Van 1962 tot 1966 werkte hij als bedrijfssocioloog bij de Centrale Directie van de PTT in Den Haag, vooral op het gebied van leiderschapsonderzoek, en van 1966 tot 1970 als wetenschappelijk medewerker aan het Sociologisch onderzoekscentrum van de UvA. Gedurende deze laatste periode legde hij samen met Jan Berting de basis voor het boek Arbeidssatisfactie: theorie, methodiek, feiten (Berting & De Sitter, 1971). Daarin werd onder meer beargumenteerd dat arbeidstevredenheid een slechte indicator is voor de kwaliteit van de arbeid. Ulbo promoveerde in 1970 op het onderwerp ‘leiderschapsvorming en leiderschapsgedrag in een organisatie’. Zijn promotor was prof. dr. C.J. Lammers. In zijn proefschrift komt De Sitter tot de conclusie dat leiderschap een functie is van de productiestructuur. Leiderschap moet niet gezien worden als louter een ‘stijl’ (sociaal of instrumenteel), maar als een product van een gegeven samenhang tussen informatiestructuur en productieproces. Bovendien beargumenteert hij dat het bij sociale systemen niet zozeer gaat om eigenschappen, maar meer om relationele kenmerken. Daarmee bestrijdt hij zowel het interactionalisme als het structureel functionalisme. Dit inzicht ligt aan de basis van al zijn later ontwikkelde denkbeelden (Van Eijnatten & Van der Zwaan, 1995).Van eind 1970 tot 1986 was hij als hoogleraar Bedrijfskunde verbonden aan de toenmalige Technische Hogeschool in Eindhoven. In deze periode ontwikkelt hij de (moderne) sociotechniek als een zelfstandige, holistische benadering, met een eigen systeemtheoretisch fundament, met het reduceren van ‘interferentie’ als centraal thema en productiebesturing opgevat als een sociaal proces. Aanvankelijk ligt het accent op de theoretische fundering van een praktisch toepasbare ontwerpbenadering. Daarna verschuift de nadruk naar de uitwerking van concepten en ontwerpregels. Met zijn boeken Op weg naar nieuwe fabrieken en kantoren (1981) en Het flexibele bedrijf (1986) brengt hij op indringende wijze zijn integrale ontwerpbenadering onder de aandacht van een breed publiek.In de jaren na zijn aanstelling in Eindhoven, tot de aanvaarding van het hoogleraarsambt aan de toenmalige Katholieke Universiteit Nijmegen in 1990, richt De Sitter zich vooral op de verdere verspreiding en verankering van het eerder ontwikkelde gedachtegoed en op de toepassing van de sociotechniek in het Nederlandse bedrijfsleven. Dat doet hij onder meer vanuit de Adviesgroep Koers (De Sitter, 1989b) en in samenwerking met Den Hertog vanuit het MERIT. Hij heeft samen met Friso den Hertog bovendien een leidende rol gespeeld in het onderzoeksstimuleringsprogramma Technologie, Arbeid en Organisatie (TAO) (De Sitter, 1989a).Intussen werd het wetenschappelijk debat door Ulbo niet geschuwd, integendeel. Hij heeft zich veelvuldig in woord en geschrift, soms erg emotioneel, vaak eigenzinnig maar met open vizier, gemengd in discussies over zeer uiteenlopende onderwerpen als macht in organisaties, werknemersparticipatie, structuur- versus handelingstheoretisch perspectief, zin en onzin van de arbeidsprocestheorie, et cetera.Tijdens zijn Nijmeegse hoogleraarschap (1990-1995) heeft hij zich vooral toegelegd op het verankeren van de sociotechniek in de Bedrijfskunde en op de verdere verfijning van het sociotechnisch begrippenapparaat. Dat is geculmineerd in zijn boek Synergetisch produceren. Human Resources Mobilisation in de produktie: een inleiding in de structuurbouw (1994, 1998). Daarmee heeft hij zijn wetenschappelijke loopbaan afgesloten met een voor de arbeidssociologie, de bedrijfskundestudent, de organisatieadviseur en voor de praktijkman/vrouw uiterst waardevolle nalatenschap.


KWALON ◽  
2010 ◽  
Vol 15 (1) ◽  
Author(s):  
Fijgje de Boer

De Grounded Theory Approach van Glaser en Strauss (1967) heeft vanaf het begin als methode van kwalitatief onderzoek de aandacht getrokken, met name in de sociale wetenschappen, maar ook in de verplegingswetenschap en gezondheidswetenschap. De belangstelling vanuit deze laatste disciplines heeft wellicht te maken met de onderzoeksthema's van Strauss, die vanaf begin 1960 wetenschappelijk onderdak vond bij de School of Nursing van de University of California in San Franscisco. Hij zette daar een succesvol onderzoeksprogramma op, waarin hij de methode verder ontwikkelde in uiteenlopende gezondheidszorgonderzoeken. Maar het leidde ook tot meer. Rond Strauss verzamelde zich een kring van kwalitatieve onderzoekers, waaronder Kathy Charmaz, Adele Clarke en Juliet Corbin, die elk in zijn voetsporen een eigen methode van kwalitatief onderzoek ontwikkelden (zie Charmaz, 2006; Clarke, 2005; Corbin, 2008). De methode die Strauss in Qualitative analysis for social scientists (1987) beschrijft, lijkt aan hun werkwijzen ten grondslag te liggen. Dat geldt bij uitstek voor Juliet Corbin, want zij schreef samen met Strauss een bewerking van dat boek onder de titel Basics of qualitative research. techniques and procedures for developing grounded theory, dat in 1990 verscheen. Een tweede editie volgde in 1998, waarover ik eerder een recensie schreef in KWALON (De Boer, 1999). Nu is een derde editie verschenen met Corbin als eerste auteur. Strauss, die in 1996 is overleden, wordt nog wel opgevoerd als tweede auteur. Deze derde editie van Basics of qualitative research verschilt in veel opzichten van de eerste en de tweede. De 'hand' of beter 'de geest' van Strauss lijkt steeds meer naar de achtergrond te verdwijnen. Corbin ontwikkelt in deze editie een geheel eigen interpretatie van de Grounded Theory Approach (GTA). Corbins aanpak kan kernachtig omschreven worden als een 'conceptbenadering': 'Concepts/themes are the foundation for the analytic method described in this book' (p. 53). Met het 'concept' als grondbeginsel bouwt Corbin haar benadering op, waarbij zij hier en daar op eclectische wijze elementen van de 'vroegere' Grounded Theory Approach inpast.


KWALON ◽  
2016 ◽  
Vol 21 (2) ◽  
Author(s):  
Harrie Jansen
Keyword(s):  

Stefan Timmermans geeft in zijn heldere reactie antwoord op mijn vraag wat AA uiteindelijk toevoegt aan of anders/beter doet dan GT en ook op mijn vraag over de beperking van AA tot interpretatief onderzoek. Bij de beantwoording van deze laatste vraag maakt hij een onderscheid tussen enerzijds abductief denken (dat universeel in gebruik is voor de ontwikkeling van nieuwe inzichten, binnen en buiten de wetenschap) en anderzijds de abductieve analyse, die specifiek ontwikkeld is voor toepassing in interpretatief onderzoek. Echter, volgens de definitie van abductie zoals ik die eerder citeerde in de recensie, gaat het in de kern van de zaak om een systematische analyse van diversiteit in een iteratieve confrontatie van empirisch materiaal met een breed scala aan theorieën. Deze definitie van abductie legt geen beperking op aan het soort empirisch materiaal waarop AA van toepassing is. Vandaar mijn vraag naar een peirceiaanse classificatie van wetenschappen die wellicht zou kunnen voorzien in zo’n begrenzing van het toepassingsgebied. Die vraag is onbeantwoord gebleven.


1996 ◽  
Author(s):  
Erik de Min
Keyword(s):  

De combinatie van GPS-metingen met geoïdehoogteverschillen levert orthometrische hoogteverschillen op die kunnen worden gebruikt als controle op, of vervanging van waterpasmetingen. Omdat voor deze orthometrische hoogten (NAP-hoogten) voor veel toepassingen een cm-precisie gewenst is, dient ook de geoïde op dit precisie-niveau bekend te zijn. Om de geoïde zo precies te bepalen is een drietal zaken van belang: om te beginnen de dichtheid en kwaliteit van de beschikbare zwaartekrachtdata, daarnaast de kwaliteit van de theoretische oplossing van het randvoorwaardeprobleem voor de bepaling van de geoïde, en bovendien is, voor de praktische geoïdeberekening, de kwaliteit van de rekenmethoden, uit eerder genoemde theoretische oplossing, van belang. De beschrijving van deze probleemgebieden komt in dit proefschrift aan de orde, met als doel de daadwerkelijke geoïdeberekening voor Nederland. Allereerst richten we ons op de techniek van geoïdebepaling met behulp van de Stokes oplossing voor het randvoorwaardeprobleem. Hier worden de numerieke integratie van Stokes formule en de kleinste-kwadraten collocatiemethode beschreven en met elkaar vergeleken. Er wordt getoond dat beide methoden voor praktische berekeningen niet dezelfde resultaten opleveren. Voor de bepaling van empirische covariantiefuncties, die nodig zijn voor collocatie en foutberekeningen, wordt een nieuwe techniek voorgesteld. De praktische geoïdeberekening zal worden uitgevoerd door een combinatie van globale zwaartekrachtinformatie uit een geopotentiaalmodel en regionale zwaartekrachtmetingen en gemiddelde zwaartekrachtwaarden. De verschillende mogelijkheden van combineren via kernfunctiemodificaties worden daartoe op een originele manier geïntroduceerd. Tevens wordt een formele foutvoortplanting van zwaartekrachtdata naar geoïdehoogte(verschillen) behandeld. Vervolgens worden de data behandeld die beschikbaar zijn voor de geoïdebepaling voor Nederland. Aan het nieuw gemeten zwaartekrachtnet voor Nederland wordt uitgebreid aandacht geschonken, waarna een analyse en vergelijking volgen van de beschikbare (oude en nieuwe) zwaartekrachtdatasets. Daarna wordt beschreven hoe uit de gemeten puntzwaartekrachtwaarden optimaal de gemiddelde blokwaarden kunnen worden bepaald, en hoe de foutberekening daarbij verloopt. Ten slotte wordt de overige informatie beschreven die van belang is voor de geoïdeberekening: het geopotentiaalmodel, geoïdehoogten uit de combinatie van GPS- en waterpasmetingen, en schietloodafwijkingen. Deze laatste twee leveren onafhankelijke geoïde-informatie. Op basis van de beschikbare zwaartekrachtdata worden diverse geoetests gedaan. Hierbij wordt ingegaan op de invloed van predictie-parameters van gemiddelde zwaartekrachtblokwaarden, de verschillende kernfunctiemodificaties en de evaluatietechnieken. Tevens wordt een vergelijking met onafhankelijke geoïde-informatie uitgevoerd. Alvorens de geoïdeberekening te kunnen uitvoeren wordt de kwaliteit van de Stokes oplossing voor geoïdebepaling nader bestudeerd, waarbij we ons richten op de Nederlandse situatie. We kijken naar een betere oplossing voor het randvoorwaardeprobleem door Molodenskii, en naar de invloed van atmosfeeraantrekking en ellipsoïdische correcties. Hieruit blijkt dat het voor Nederland mogelijk moet zijn om cm-precisie te bereiken voor geoïdehoogteverschillen. Het proefschrift wordt afgesloten met de beschrijving van de daadwerkelijke geoïdeberekening voor Nederland. De procedure die is gevolgd is een combinatie van de methoden van Meissl en Wong&Gore met L = 32. Er wordt gebruik gemaakt van het OSU91A geopotentiaalmodel en de nieuwe Nederlandse data en overige Europese data in een gebied van 5o rondom Nederland, waarmee 3'x5' gemiddelde waarden zijn bepaald. Tevens is de formele foutvoortplanting uitgevoerd. Vervolgens wordt een vergelijking met GPS- en waterpasmetingen, en met schietloodafwijkingen gemaakt. Hiermee wordt een correctievlak bepaald om tot de best mogelijke geoïde voor Nederland te komen. Tenslotte wordt de berekende WGS84-geoïde ook getransformeerd naar het lokale Nederlandse Bessel-referentiesysteem. Het blijkt dat de geoïde binnen Nederland met een precisie van 1 tot enkele cm is bepaald.


Sign in / Sign up

Export Citation Format

Share Document