Sessie 6 Veilig maken en warm zijn voor het Kwetsbare kind: imaginatie met rescripting I

2021 ◽  
pp. 45-48
Author(s):  
Jenny Broersen ◽  
Michiel van Vreeswijk
Keyword(s):  
Denkbeeld ◽  
2012 ◽  
Vol 24 (6) ◽  
pp. 2-3
Author(s):  
Theo Vrolijks ◽  
Elly Spoelstra
Keyword(s):  

2015 ◽  
Vol 31 (4) ◽  
Author(s):  
Johan van der Valk
Keyword(s):  

Het hebben van kinderen gaat in Nederland bij moeders vaak gepaard met parttime werken. Dit is een manier om arbeid en zorg te combineren. Dit artikel beschrijft de arbeidsduur van ouders. De belangrijkste onderzoeksvragen die aan de orde komen zijn: hoeveel uur werkt de moeder, wat is daarin veranderd in de afgelopen tien jaar en hoeveel uur werkt de partner? De analyse beperkt zich tot moeders van minderjarige kinderen met een partner. Moeders met oudere kinderen en alleenstaande moeders zijn voor deze studie buiten beschouwing gelaten. De data is afkomstig van de Enquête Beroepsbevolking. Dit onderzoek beschrijft de arbeidssituatie van mensen van 15-74 jaar.


PodoPost ◽  
2021 ◽  
Vol 34 (7) ◽  
pp. 12-15
Author(s):  
Maureen Limpens
Keyword(s):  

KWALON ◽  
2014 ◽  
Vol 19 (1) ◽  
Author(s):  
Judith Schoonenboom

Adri Smaling heeft een mooi en belangrijk artikel geschreven. Voordat ik inga op de resultaten van het artikel, wil ik eerst iets zeggen over de aanleiding, zoals die geschetst wordt in de eerste alinea. Deze bevat naar mijn mening een aantal misverstanden (waarbij ik niet wil zeggen dat de auteur zelf deze misvattingen huldigt), die ik graag uit de weg zou ruimen.De eerste zin van het stuk, ‘Kwalitatief onderzoek is van oudsher niet of minder gericht op generalisatie van de onderzoeksconclusies’, roept bij mij direct vragen op als: ‘Waarom niet? Minder dan wat?’ Als wetenschappelijk product hebben de door kwalitatief onderzoek verkregen ‘gedetailleerde kennis en inzicht, verdieping ervan en aandacht voor de gelaagdheid van ervaren betekenissen’ toch ook tot doel bruikbaar te zijn, in ieder geval potentieel, in andere gevallen? Vanuit dat perspectief zou ik zeggen dat vrijwel alle onderzoek, kwalitatief of kwantitatief, gericht is op generalisatie, en dat verschillen gelegen zijn in de manier waarop er wordt gegeneraliseerd en waar de generalisatie uit bestaat, eerder dan in de gerichtheid op generalisatie.Dit is een belangrijk punt, dat niet uit het oog verloren dient te worden. Ik herinner me goed dat ik als methodologisch adviseur een keer om advies werd gevraagd door uitvoerders van kwantitatief interventieonderzoek, die zich afvroegen of ze de uitkomsten van een effectmeting wel dienden te toetsen op significantie, omdat ze geen generaliseerbaarheid buiten de onderzochte groep (een schoolklas) nastreefden. Mijn reactie was dat ze de significantietoets wél dienden uit te voeren. Als je als (in dit geval onderwijskundig) onderzoeker een interventie of een module evalueert, doe je dat per definitie met het idee in je achterhoofd dat de resultaten daarvan potentieel iets zeggen over andere groepen, bijvoorbeeld de groep leerlingen die het jaar daarop hetzelfde onderwijs zal volgen. Het enige onderzoek dat ik kan bedenken dat niet gericht is op generalisatie is de census en aanverwante vormen: een (in het geval van de census: demografische) beschrijving van een situatie (in het geval van de census: de bevolking) op enig moment, met als enige doel deze in kaart te brengen. Op het moment dat je die in kaart brengt, doe je dat niet met het doel iets te kunnen zeggen over de toestand van volgend jaar, die immers geheel anders kan zijn.Met de zin ‘Kwalitatief onderzoek zou kleinschalig onderzoek zijn’ wordt in ieder geval de indruk gewekt dat het kleinschalige karakter van kwalitatief onderzoek een reden zou zijn waarom generaliseerbaarheid in kwalitatief onderzoek niet aan de orde is. Achter deze indruk schuilen twee misverstanden. Ten eerste heeft (statistische) generaliseerbaarheid, anders dan wel wordt gedacht, niet te maken met het meest typerende van kleinschalig onderzoek, namelijk het (geringe) aantal participanten. Generaliseerbaarheid heeft te maken met het aantal observaties. Daarom vind ik de typering ‘N=1’-onderzoek, die sommige kwantitatieve onderzoekers hanteren voor kwalitatieve studies, ook zo ongelukkig. Alsof onderzoek kan bestaan uit één observatie! Dat is precies het tegenovergestelde van de rijkdom aan ervaringen, processen en samenhangen die in kwalitatief onderzoek wordt blootgelegd. In onderzoek is het mogelijk, en in kwantitatief onderzoek ook vaak het geval, dat één individu gelijkstaat aan één observatie (bijvoorbeeld wanneer ieder individu steeds één keer dezelfde vraag beantwoordt). Maar er kunnen ook meerdere observaties per individu zijn. Denk daarbij aan herhaalde metingen bij hetzelfde individu, of denk aan vergelijking van hetzelfde construct in verschillende contexten (bijvoorbeeld het rapportcijfer op rekenen, het rapportcijfer op taal). In dergelijke gevallen zijn de observaties niet onafhankelijk van elkaar, maar in een statistische analyse kan daar heel goed rekening mee worden gehouden. Het rekenkundige aantal observaties is in zo’n geval weliswaar niet zo hoog als het aantal participanten maal het aantal metingen van hetzelfde construct, maar kan nog altijd vele malen hoger zijn dan het aantal participanten. Dat dit ook geldt voor kwalitatief onderzoek behoeft geen toelichting.Dit impliceert dat, hoewel het aantal participanten in kwalitatief onderzoek doorgaans laag is, het aantal observaties dat in het geheel niet hoeft te zijn. Voor zover generaliseerbaarheid afhangt van de omvang van de steekproef, is het geringe aantal participanten in kwalitatief onderzoek slechts een bezwaar voor die eigenschappen waar individuen in het onderzoek slechts één keer op scoren. Dit geldt bijvoorbeeld voor achtergrondkenmerken als leeftijd en geslacht.Een tweede misverstand is de suggestie dat de kern van statistische generalisatie bestaat uit het hebben van voldoende observaties. Ook dat is onjuist. Voldoende observaties vormen slechts een voorwaarde voor statistische generalisatie. De kern van statistische generalisatie is, zoals verderop in het artikel ook door Smaling betoogd, representativiteit: omdat de onderzochte groep representatief geacht wordt te zijn voor een bepaalde populatie, mag je de resultaten bij de onderzochte groep generaliseren naar die populatie.Tot slot is de suggestie in de eerste alinea dat kwantitatief onderzoek sterker gericht zou zijn op generalisatie dan kwalitatief onderzoek, onjuist. In kwantitatief onderzoek mag uitsluitend statistisch gegeneraliseerd worden wanneer de onderzochte groep random (volgens een van de door Smaling genoemde methoden) getrokken is uit de populatie waarin men is geïnteresseerd; een eis waaraan naar een schatting van Tony Onwuegbuzie (p.c.) slechts zo’n 5 procent van het kwantitatieve onderzoek voldoet. Met andere woorden: zo’n 95 procent van het kwantitatieve onderzoek is niet statistisch generaliseerbaar. Ook kwantitatief onderzoek is dus doorgaans niet gericht op statistische generaliseerbaarheid.


2011 ◽  
Vol 27 (2) ◽  

Richtte het managementdenken in de jaren ’80 van de vorige eeuw zich op de Nieuwe Organisatie en in de jaren ’90 op de Nieuwe Werknemer, het eerste decennium van de 21ste eeuw staat in het teken van het Nieuwe Werken. Daar zit een zekere logica in: de opkomst van een nieuw type organisatie en een nieuw type werknemer vormt volgens de spraakmakende managementdenkers een sterke stimulans voor ingrijpende veranderingen in de werksituatie en de arbeidsrelaties. Voeg daarbij de concurrentie om schaars talent en het Nieuwe Werken wordt een pure noodzaak voor iedere organisatie die bij de tijd wil blijven.Vervolgens rijzen vragen. Hoe staat het op dit moment met de verspreiding van het nieuwe werken? Is er een duidelijke ‘business case’ voor het Nieuwe Werken? Bestaan er ‘best practices’ waar nog wat aarzelende organisaties een voorbeeld aan kunnen nemen? Bestaan er wellicht bij management en werknemers ook weerstanden en met wat voor veranderingsstrategie kunnen deze worden overwonnen? Zulke vragen liggen ten grondslag aan deze studie, die in opdracht van de Stichting Management Studies is verricht. Het antwoord wordt behalve via een literatuurstudie gezocht door middel van casestudies bij 21 organisaties (waaronder veel IT-bedrijven en financiële dienstverleners maar ook enkele departementen) die zich naar horen zeggen op het Nieuwe Werken gestort hebben en die dus als koplopers beschouwd worden. Daaruit blijkt duidelijk de praktische insteek van deze studie. In hoeverre is zij ook vanuit een meer wetenschappelijk gezichtspunt van belang?Het antwoord op die vraag begint met een heldere omschrijving van het Nieuwe Werken. Die is in het boek te vinden. Het gaat om een configuratie van vier werkprincipes: tijd- en plaatsonafhankelijk werken (en dus kantoren die geen vaste werkplekken meer bieden, maar meer ontmoetingsplaats worden); sturen op resultaat, als uitvloeisel van de grotere autonomie van individuen en teams; vrije toegang tot en vrij gebruik van kennis, ervaringen en ideeën (in- en extern) waarbij ook de nieuwe sociale internetmedia (Hyves, LinkedIn, Facebook etc.) worden ingezet en ten slotte flexibele arbeidsrelaties (werkverhoudingen en contractvormen).Aan de hand van deze vier dimensies bekijken de auteurs de casestudies… en komen dan een nogal weerbarstige praktijk tegen, die meer gekenmerkt wordt door dilemma’s en tegenstrijdigheden dan door een innige omhelzing van het Nieuwe Werken in zijn geheel. Dat blijkt al uit de aanleidingen die de organisaties noemen om met nieuwe werkvormen aan de slag te gaan. Er leven vaak hooggespannen verwachtingen met betrekking tot de opbrengsten: prestatieverbetering, meer betrokkenheid van medewerkers, een beter imago bij medewerkers en cliënten, versterking van innovatiekracht. Maar de initiatieven die veel organisaties in feite nemen zijn toch vooral gericht op kostenbesparing, op korte termijn financiële resultaten dus.Zo lijkt het principe van tijd- en plaatsonafhankelijk werken niet alleen maar populair omdat werknemers dat in toenemende mate verwachten, maar ook omdat het tot fikse besparingen op kantoorkosten leidt. Tegelijkertijd worstelen veel organisaties ook met de opvatting dat lang niet alle functies geschikt zijn voor telewerken (hoewel de grens steeds meer verruimd lijkt te worden) en de wens dat medewerkers een bepaalde minimumtijd op kantoor doorbrengen. Sturen op resultaat is al langer aan een opmars bezig, maar vereist vooral van het middenmanagement een andere instelling en stijl van leidinggeven. De meeste organisaties moeten toegeven dat er heel wat komt kijken om de middenmanagers zover te krijgen. Wellicht het meest heikele punt is het principe van de onbeperkte toegang tot kennis en ervaring (‘Unlimited access and connectivity’, het klinkt zo mooi), waarbij de medewerkers zich met behulp van de nieuwe sociale media ook buiten de organisatie kunnen begeven. Kennismanagement is binnen de organisatie met de nieuwe digitale hulpmiddelen in een stroomversnelling geraakt, maar het vrij verkeer van informatiestromen tussen organisatie en omgeving stuit vanuit het oogpunt van het interne systeembeheer en de wens/noodzaak om vertrouwelijke gegevens te beschermen vaak op grenzen. Zo ontstaan ‘dilemma’s die niet altijd zijn weg te organiseren’ (p. 90). Bij de uitwerking van het principe van flexibele arbeidsrelaties (opnieuw een populair onderdeel) gaat het in eerste instantie om individualisering van de arbeidsverhoudingen en daarnaast om het loslaten van beperkende functieomschrijvingen, zodat een bredere inzetbaarheid mogelijk wordt. Maar het in beleidskringen onder de naam employability populaire idee dat ook de externe mobiliteit groter zou moeten worden vinden we juist niet terug, behalve natuurlijk voor de (oudere?) medewerkers die de nieuwe situatie niet aankunnen en van wie ‘afscheid genomen moet worden’.De conclusie is dat er van een integrale introductie van het Nieuwe Werken meestal geen sprake is. Het proces verloopt selectief: sommige principes worden toegepast (in meer of minder mate), andere niet en bovendien komen ook lang niet alle medewerkers ervoor in aanmerking. Wat dat betreft lijkt het met het Nieuwe Werken niet anders te gaan dan met alle ‘nieuwe’ organisatieconcepten die in de afgelopen decennia gelanceerd zijn. Een andere conclusie is dat elementen van het ‘oude werken’ nog steeds functioneel zijn. ‘Voor veel organisaties blijkt een mix tussen “oud” en “nieuw” de beste oplossing’ (p. 147).De auteurs bieden dus een nuchter en realistisch beeld van de praktijk. Natuurlijk houden zij de moed bij de lezer erin: de vele initiatieven wijzen er volgens hen op dat er toch echt wat nieuws aan de hand is. De boot mag vooral niet gemist worden. Maar in eerste instantie grijpen de organisaties vooral naar de ‘bricks’ (de nieuwe kantoren) en de ‘bytes’ (de digitale hulpmiddelen) die snelle resultaten beloven. De hooggespannen verwachtingen ten aanzien van de opbrengsten zijn echter afhankelijk van ‘behavior’, (veranderingen in) mentaliteit en gedrag van managers en medewerkers. Dat is een zaak van lange adem en verhoudt zich slecht met het kortetermijndenken dat zo prominent aanwezig is.Mijn conclusie is dus dat het boek voor de lezers van TvA zeker de moeite waard is. Vanuit wetenschappelijk gezichtspunt blijft er wel wat te wensen over, met name op het gebied van de systematische presentatie van de resultaten en de verantwoording van de gevolgde aanpak. Daar staat tegenover dat het boek via beknopte casebeschrijvingen mooie inkijkjes biedt in een aantal interessante organisaties, vlot geschreven en zeer fraai vormgegeven is.


Infectie is een gevreesde prothese-gerelateerde complicatie, met op oudere leeftijd enerzijds een hoger risico op het ontwikkelen hiervan maar anderzijds ook vaker een atypische presentatie. Wij bespreken in deze casus het uitgesteld diagnostisch proces van een uitgebreide invasieve Staphylococcus aureus infectie bij een fragiele patiënte met een totale heupprothese. De detectie van Staphylococcus aureus in een urinestaal was hierbij een bijkomende hint naar de mogelijke aanwezigheid van een Staphylococcus aureus bacteriëmie. Het verloop van de casus toont aan dat teleconsultatie en ambulante diagnostiek niet geschikt zijn voor (sub)acute invasieve wekedelen-, bot- en gewrichtsinfecties bij fragiele ouderen, ook niet in tijden van pandemie, lockdown en noodgedwongen uitgestelde zorg.


2021 ◽  
Author(s):  
T Froyen ◽  
F Vreys ◽  
L Slaets ◽  
V Somers ◽  
R Thoelen

ABSTRACTA recently found biomarker regarding multiple sclerosis, namely the anti-SPAG16 antibody (Ab), could be a potential way for early detection, prognosis and diagnosis of said autoimmune disease. Merging electrochemical analysis with a microfluidic system is a novel approach, which avoids the use of labelling steps as seen in traditional ELISA immunoassays. In this study, aluminium interdigitated electrodes on polystyrene-coated PET foils were implemented in a microfluidic flow cell to bind and detect SPAG16 Abs by impedimetric measurements. The coated PET foils showed a clear affinity for the fusion protein SPAG16-THIO and thioredoxin (THIO). Determining sensitivity and specificity of antibody-antigen binding using a microfluidic ELISA immunoassay has revealed the test to be unreliable by showing no linear pattern of a dilution series of the standard and producing skewed inconsistent results. The impedimetric analysis showed opposite results of what one would expect. The systems efficiency is in need to be revised and optimised before undergoing actual diagnostic tests. Further advancement could be done by reducing leakage, securing a more stable entrance for injection and circumventing the occurence of air bubbles in the wells.SAMENVATTINGMultiple sclerosis (MS) is een auto-immune ziekte, gekenmerkt door inflammatie van het centraal zenuwstelsel en demyelinisatie van axonen. Een recent gevonden proteïne, namelijk het anti-SPAG16 antilichaam, is bewezen een biomerker te zijn voor MS. Met behulp van een elektrochemisch analytisch systeem gecombineerd met microfluidica zou men anti-SPAG16 antilichamen kunnen opsporen voor vroegtijdige detectie, prognose en diagnose. Het grote voordeel tegenover traditionele ELISA testen is het elimineren van labelling stappen waardoor de immunoassay goedkoper en gebruiksvriendelijk wordt. In deze studie werden overlappende aluminium elektrodes op polystyreen-gecoate PET-plaatjes geïmplementeerd in een microfluidische flow cell voor binding en detectie van anti-SPAG16 antilichamen door middel van impedimetrische metingen. De gecoate PET-plaatjes vertonen een duidelijke affiniteit voor 0,1 μg/ml SPAG16 en THIO. Het bepalen van sensitiviteit en specificiteit van antilichaam-antigen binding, gebruikmakende van een ELISA immunoassays, gaf aan dat de test onbetrouwbaar is doordat geen duidelijk patroon voor standaardoplossingen zichtbaar was en resultaten vertekend en inconsistent bleken te zijn. De impedimetrische analyse vertoonde tevens onbetrouwbare resultaten, waarbij een omgekeerd effect werd geobserveerd van wat er in theorie zou moeten gebeuren. De efficiëntie van het systeem moet herzien en geoptimaliseerd worden voordat men het voor diagnostische testen kan gebruiken. Verdere vorderingen zouden gerealiseerd kunnen worden door lekkages te reduceren, steviger bevestigen van de PDMS-ingang en de ontwikkeling van luchtbellen in de wells te vermijden.


2014 ◽  
Vol 88 (7/8) ◽  
pp. 274-281
Author(s):  
Evert de Haan ◽  
Peter Verhoef ◽  
Thorsten Wiesel

Voor de evaluatie van diensten wordt door veel bedrijven gebruik gemaakt van zogenaamde customer feedback metrics (CFMs). Deze maatstaven, zoals klanttevredenheid en de Net Promoter Score (NPS), geven een indicatie hoe het klantenbestand over het bedrijf denkt, wat een goede indicator kan zijn voor (toekomstig) klantgedrag en voor bedrijfsprestaties. In dit artikel bespreken we de wetenschappelijke bewijzen voor de link van verschillende maatstaven met klanten bedrijfsprestaties. Vervolgens behandelen we hoe informatie omtrent deze maatstaven gebruikt kan worden om effectief beter te presteren.


2019 ◽  
Vol 35 (2) ◽  
Author(s):  
Olaf Tijhuis ◽  
Kees Goudswaard
Keyword(s):  

Diverse landen hebben te maken met een sterke groei van flexibele arbeid en als gevolg daarvan onevenwichtigheden op de arbeidsmarkt. In dit verband zijn verschillende voorstellen gedaan om alle huidige arbeidscontracten te vervangen door één uniform arbeidscontract. In dit artikel brengen we de vormgeving van een dergelijk contract in kaart en analyseren we aan de hand van de literatuur mogelijke effecten. Verder besteden we aandacht aan de debatten in Frankrijk, Italië en Spanje over een uniform contract. In de meeste voorstellen is de duur van het uniform contract onbepaald en zijn er twee fasen: een instapfase en een stabiliteitsfase. Tijdens de instapfase is ontslag gemakkelijk, maar de ontslagvergoeding loopt wel in de tijd op. Er zijn voor- en nadelen aan een dergelijk contract verbonden, maar de effecten op scholing en werkgelegenheid zijn waarschijnlijk per saldo positief. In de genoemde landen bleek het maatschappelijk draagvlak voor een uniform contract toch onvoldoende. Waarschijnlijk is dat ook in Nederland het geval, maar de voorstellen van het kabinet Rutte-III om de verschillen tussen flex en vast te verkleinen kennen wel punten van overeenstemming met het uniforme contract. Ook het middellange contract zou een interessante optie kunnen zijn.


2014 ◽  
Vol 83 (4) ◽  
pp. 193-201
Author(s):  
Ann Martens ◽  
T. Van Bergen

Castratie is wereldwijd een van de meest uitgevoerde chirurgische ingrepen bij het paard en de ezel. Castratie wordt enerzijds uitgevoerd om de voortplanting van mannelijke dieren te beletten en anderzijds om het mannelijke gedrag van hengsten te elimineren, waardoor ze gemakkelijker in groep houdbaar zijn en meer geschikt zijn voor het beoefenen van een aantal disciplines binnen de paardensport. Castratie wordt door dierenartsen vaak als een routineprocedure aanzien, doch gezien de soms levensbedreigende complicaties die als gevolg van deze ingreep kunnen optreden, is het belangrijk dat deze procedure met de nodige zorg en kennis van zaken wordt uitgevoerd...


Sign in / Sign up

Export Citation Format

Share Document