De geoïde voor Nederland

1996 ◽  
Author(s):  
Erik de Min
Keyword(s):  

De combinatie van GPS-metingen met geoïdehoogteverschillen levert orthometrische hoogteverschillen op die kunnen worden gebruikt als controle op, of vervanging van waterpasmetingen. Omdat voor deze orthometrische hoogten (NAP-hoogten) voor veel toepassingen een cm-precisie gewenst is, dient ook de geoïde op dit precisie-niveau bekend te zijn. Om de geoïde zo precies te bepalen is een drietal zaken van belang: om te beginnen de dichtheid en kwaliteit van de beschikbare zwaartekrachtdata, daarnaast de kwaliteit van de theoretische oplossing van het randvoorwaardeprobleem voor de bepaling van de geoïde, en bovendien is, voor de praktische geoïdeberekening, de kwaliteit van de rekenmethoden, uit eerder genoemde theoretische oplossing, van belang. De beschrijving van deze probleemgebieden komt in dit proefschrift aan de orde, met als doel de daadwerkelijke geoïdeberekening voor Nederland. Allereerst richten we ons op de techniek van geoïdebepaling met behulp van de Stokes oplossing voor het randvoorwaardeprobleem. Hier worden de numerieke integratie van Stokes formule en de kleinste-kwadraten collocatiemethode beschreven en met elkaar vergeleken. Er wordt getoond dat beide methoden voor praktische berekeningen niet dezelfde resultaten opleveren. Voor de bepaling van empirische covariantiefuncties, die nodig zijn voor collocatie en foutberekeningen, wordt een nieuwe techniek voorgesteld. De praktische geoïdeberekening zal worden uitgevoerd door een combinatie van globale zwaartekrachtinformatie uit een geopotentiaalmodel en regionale zwaartekrachtmetingen en gemiddelde zwaartekrachtwaarden. De verschillende mogelijkheden van combineren via kernfunctiemodificaties worden daartoe op een originele manier geïntroduceerd. Tevens wordt een formele foutvoortplanting van zwaartekrachtdata naar geoïdehoogte(verschillen) behandeld. Vervolgens worden de data behandeld die beschikbaar zijn voor de geoïdebepaling voor Nederland. Aan het nieuw gemeten zwaartekrachtnet voor Nederland wordt uitgebreid aandacht geschonken, waarna een analyse en vergelijking volgen van de beschikbare (oude en nieuwe) zwaartekrachtdatasets. Daarna wordt beschreven hoe uit de gemeten puntzwaartekrachtwaarden optimaal de gemiddelde blokwaarden kunnen worden bepaald, en hoe de foutberekening daarbij verloopt. Ten slotte wordt de overige informatie beschreven die van belang is voor de geoïdeberekening: het geopotentiaalmodel, geoïdehoogten uit de combinatie van GPS- en waterpasmetingen, en schietloodafwijkingen. Deze laatste twee leveren onafhankelijke geoïde-informatie. Op basis van de beschikbare zwaartekrachtdata worden diverse geoetests gedaan. Hierbij wordt ingegaan op de invloed van predictie-parameters van gemiddelde zwaartekrachtblokwaarden, de verschillende kernfunctiemodificaties en de evaluatietechnieken. Tevens wordt een vergelijking met onafhankelijke geoïde-informatie uitgevoerd. Alvorens de geoïdeberekening te kunnen uitvoeren wordt de kwaliteit van de Stokes oplossing voor geoïdebepaling nader bestudeerd, waarbij we ons richten op de Nederlandse situatie. We kijken naar een betere oplossing voor het randvoorwaardeprobleem door Molodenskii, en naar de invloed van atmosfeeraantrekking en ellipsoïdische correcties. Hieruit blijkt dat het voor Nederland mogelijk moet zijn om cm-precisie te bereiken voor geoïdehoogteverschillen. Het proefschrift wordt afgesloten met de beschrijving van de daadwerkelijke geoïdeberekening voor Nederland. De procedure die is gevolgd is een combinatie van de methoden van Meissl en Wong&Gore met L = 32. Er wordt gebruik gemaakt van het OSU91A geopotentiaalmodel en de nieuwe Nederlandse data en overige Europese data in een gebied van 5o rondom Nederland, waarmee 3'x5' gemiddelde waarden zijn bepaald. Tevens is de formele foutvoortplanting uitgevoerd. Vervolgens wordt een vergelijking met GPS- en waterpasmetingen, en met schietloodafwijkingen gemaakt. Hiermee wordt een correctievlak bepaald om tot de best mogelijke geoïde voor Nederland te komen. Tenslotte wordt de berekende WGS84-geoïde ook getransformeerd naar het lokale Nederlandse Bessel-referentiesysteem. Het blijkt dat de geoïde binnen Nederland met een precisie van 1 tot enkele cm is bepaald.

KWALON ◽  
2013 ◽  
Vol 18 (1) ◽  
Author(s):  
Merlijn van Hulst ◽  
Sabine van Zuydam

In de reacties van Boeije en Tijmstra en Groenland is het mogelijk om minstens drie discussiepunten te ontwaren, waar wij in deze repliek graag op ingaan: het onderscheid tussen onderwerpkeuze en casusselectie, de basis waarop onderzoekers keuzes maken om tot een empirisch geval te komen, en het verschil tussen ‘zuiver’ wetenschappelijk onderzoek en gebonden opdrachtonderzoek.Boeije en Tijmstra stellen ten eerste dat in het door ons geformuleerde redeneerschema de onderzoeksstappen van de onderwerpkeuze en de casusselectie door elkaar worden gehaald: het eigenlijke onderwerp staat halverwege het schema (stap 8), waarna de volgende stappen betrekking hebben op het vinden van een casus. Wij willen ons in reactie afvragen wat in kwalitatief onderzoek het onderwerp precies is en wanneer het onderzoek daadwerkelijk start. Hoewel een onderzoeker zeker niet boven in het schema moet blijven hangen, is het niet het geval dat alle kwalitatieve onderzoekers aan een onderzoek beginnen met een scherp toegesneden onderwerp. Niet voor niets gebruiken kwalitatieve onderzoekers vaak een flexibel design (Robson, 2002). Kwalitatief onderzoek is een iteratief proces. Onderzoekers moeten zich kunnen laten verrassen door wat ze tegenkomen in het veld en zo het onderzoek verder ontwikkelen. Daarbij zullen ze regelmatig teruggaan naar de literatuur om zich verder te verdiepen in wat ze ontdekken. Dit betekent dus dat het onderscheid tussen onderwerp en geval niet zo scherp te trekken is en dat zij in het daadwerkelijke onderzoeksproces nauw met elkaar verbonden zijn.Het tweede punt dat Boeije en Tijmstra maken, is dat het niet duidelijk is welke stappen onderzoekers (moeten) zetten om van het onderwerp naar een geval te komen. Met andere woorden: we gaan in het voorbeeld niet in op de inhoudelijke gronden van de afbakeningskeuzes. Hier hebben de auteurs zeker gelijk. Ons antwoord op dit punt relateert aan het doel van het schema. Het doel van het schema is niet om het impliciete denken van onderzoekers te beschrijven en het is ook niet een vooraf vastgelegd stappenplan waarlangs je je onderzoek uitvoert. Het is juist bedoeld om het redeneren te ondersteunen en te stimuleren. Het helpt onderzoekers te overdenken waar ze mee bezig zijn als ze onderzoek doen en hoe een onderzoeksthema zich verhoudt tot een concreet empirisch geval. Het schema laat zien dat de relatie tussen thema en geval het maken van keuzes impliceert, ongeacht het punt waarop een onderzoeker het schema binnenstapt. Ook al zou een onderzoeker direct beginnen met het idee om onderzoek te doen naar de rol van bestuurders in recente crises in Rotterdam, betekent dit niet dat die onderzoeker zich van het bestaan van een meer generiek algemeen thema en de theorie daarover niets hoeft aan te trekken. Zoals we in het artikel al stelden, kunnen keuzes binnen het schema op meerdere gronden worden gemaakt: op basis van literatuur, praktische overwegingen, enzovoort. Welke van deze keuzegronden daadwerkelijk worden gebruikt, hangt echter af van de omstandigheden.Bovenstaande brengt ons bij het punt van Groenland: het schema lijkt in zijn ogen vooral bedoeld te zijn voor onderzoekers die alle vrijheid hebben om keuzes te maken in het onderwerp en de cases die hen interesseren. Volgens ons zijn de gevolgen van het onderscheid tussen ‘zuiver’ wetenschappelijk onderzoek en opdrachtonderzoek, als het aankomt op het nut van ons schema, beperkt. Inderdaad, de vraagstellingen en de tijdslijnen voor het onderzoek zullen min of meer vastliggen en kunnen niet naar eigen inzicht worden gewijzigd. Maar om de vraag te kunnen beantwoorden komt er zeker ook, zoals Groenland zelf al aangeeft, theorie bij kijken. Kennis van de literatuur (de bovenkant van het schema) is nodig voor goed onderzoek. Wij zouden persoonlijk niet willen dat iemand onze bedrijfscultuur onderzocht die nog nooit van Schein (1992) heeft gehoord, om maar iemand te noemen die het concept organisatiecultuur theoretisch (en empirisch) heeft verkend. En wie de literatuur bestudeert, weet dat daar allerlei discussies in te vinden zijn. De theorie is in die zin niet direct beschikbaar als ‘geaccumuleerde kennis’ die van de plank gehaald kan worden, maar moet nog worden ‘klaargemaakt’ om toegepast te kunnen worden op een organisatie. Van belang is in dit geval dat ondanks dat het aandragen van oplossingen voor een praktisch probleem het doel is, de onderzoeker wel in staat moet zijn om verder boven in het redeneerschema te beginnen met denken. In het geval er vooral aandacht moet zijn voor het empirisch fenomeen en snel een opdracht moet worden afgerond, bestaat nog steeds te mogelijkheid om er later over na te denken in meer theoretische termen. Menig promovendus werkzaam bij een advies- of onderzoeksbureau werkt met data die zijn verzameld voor een opdracht. Het onderscheid tussen de promovendus en de businessonderzoeker vervaagt op dat moment. Niettemin is het inderdaad zo dat wij bij het maken van het redeneerschema het meer klassieke type onderzoek voor ogen hadden, waarbij de onderzoeker in grote mate zelf kan bepalen wat precies onderzocht wordt en waarom. En dan komen we weer terug bij het doel van het schema: onderzoekers kunnen het redeneerschema lezen van boven naar beneden en van beneden naar boven om hun denken te verbreden en te scherpen, en om hun bevindingen te kunnen begrijpen, verklaren en plaatsen in het bredere geheel.


Author(s):  
FIlip Bastiaen
Keyword(s):  

Tijdens een onderzoek naar het wezen en de rol van de veldwachter in de Meetjeslandse dorpen in de 19de eeuw, viel een duidelijk verschil op in de gebruikte titulatuur voor deze functionaris en twee andere ambtelijke types met politiebevoegdheid: de politiecommissaris en de burgemeester. De veldwachter werd in de lokale berichtgeving in de 19de-eeuwse weekbladen niet als een heer (van stand) beschouwd, in tegenstelling tot de commissaris van politie en de burgemeester. Hij behoorde tot het gewone (als het ware anonieme) volk (vaak letterlijk, gezien ook zijn naam niet vermeld werd in de berichten), niet tot de burgerij of de notabelen. Dit heeft meer dan waarschijnlijk te maken met zijn praktische, uitvoerende en ondergeschikte rol. De bevolking was zich er terdege van bewust dat de veldwachter niet de eigenlijke politiemacht bezat. De pers - zelf eerder tot de burgerij of vooraanstaanden behorend - hielp zelf discrimineren door het gebruik van titels voor de ene, niet voor de andere. De veldwachter hoorde niet bij de club: niet bij de aloude, gevestigde (kapitaalkrachtige) waarden, noch bij de nieuwe (geletterde) waarden als onderwijzers, commissarissen, journalisten,. . . Het was misschien vooral deze laatste groep die de lijn trok. Jammer genoeg komen we niet te weten hoe het gewone volk de veldwachter bekeek.


2011 ◽  
Vol 70 (1) ◽  
pp. 7-39
Author(s):  
Jos Monballyu

Indien men de geschiedenis van de strafrechtelijke repressie van het Vlaamse activisme na de Eerste Wereldoorlog ten gronde wil bestuderen, moet men niet alleen de parlementaire verklaringen, de gerechtelijke statistieken en de kranten omrent die repressie raadplegen, maar vooral de gerechtelijke archieven uitpluizen die deze repressie heeft nagelaten. In dit artikel wordt dit voor de eerste keer gedaan voor de Vlaamse activisten die door de krijgsraad van het Groot Hoofdkwartier van het Leger werden veroordeeld. Die krijgsraad te velde kreeg tussen 19 november 1918 en 13 mei 1919 het monopolie van de bestraffing van zowel burgeractivisten als militaire activisten en behield dit monopolie tussen 14 mei 1919 en 30 september 1919 voor de militaire activisten. Na deze laatste datum werden de Vlaamse burgeractivisten vervolgd voor de provinciale Assisenhoven en de militaire activisten voor de provinciale krijgsraden.Het krijgsauditoraat van het Groot Hoofdkwartier vervolgde uiteindelijk 689 gewone burgers en 105 militairen voor (Vlaams en Waals) activisme (inbreuk op artikel 104, 115, lid 5 en 118bis van het Belgische strafwetboek). Hiervan moesten er zich uiteindelijk slechts drieëndertig Vlamingen (26 burgers en 7 militairen) verantwoorden voor de krijgsraad van het Groot Hoofdkwartier. Vier van hen werden vrijgesproken en negenentwintig tot een straf veroordeeld. De hoogste straf was een doodstraf, die in hoger beroep werd omgezet in een buitengewone hechtenis van twintig jaar. De laagste straf bestond uit een gevangenisstraf van twee jaar. Onder de veroordeelde burgers waren er twee die deel hadden uitgemaakt van de tweede Raad van Vlaanderen en twee die de Duitsers hadden benoemd in de door hen opgerichte Vlaamse administratie. Alle andere waren plaatselijke propagandisten van het Vlaamse activisme. De zeven militairen waren allen verdacht van activisme in het bezette België tijdens de zes laatste maanden van de oorlog. Drie van hen waren vanuit het Frontgebied naar het bezette gebied overgelopen en drie andere genoten van een vervroegde terugkeer uit een krijgsgevangenenkamp in Duitsland waar ze zich ook al maanden voor de Vlaamse zaak hadden ingezet.________The day of reckoning. Flemish activists court-martialled at the Main Headquarters of the Army (23 January until 30 June 1919)In order to carry out a thorough study of the history of the criminal repression of Flemish activism after the First World War, you need to consult not only the parliamentary declarations, the legal statistics and the newspapers on the subject, but more in particular research the court records reporting on that repression. This article is the first to study the Flemish activists who were sentenced by the court-martial at the Main Headquarters of the Army. From 19 November 1918 until 13 May 1919 that field court-martial was given the monopoly of prosecuting both civilian and military activists and it retained this monopoly for the prosecution of military activists between 14 May 1919 and 30 September 1919. After the latter date the Flemish civilian activists were prosecuted by the provincial Assize Courts and the military activists by the provincial court-martials.  Eventually the military tribunal of the Main Headquarters prosecuted 689 civilians and 105 military on the basis of (Flemish and Walloon) activism (infringement of article 104, 115 paragraph 5 and 118bis of the Belgian Criminal Code). Finally only 33 Flemish (26 civilians and 7 military) had to account for their actions in front of the court-martial of the Main Headquarters. Four of them were acquitted and twenty-nine were sentenced. The most severe penalty was a death sentence, which was converted on appeal to an exceptional imprisonment of twenty years. The most lenient penalty was two years imprisonment. Two of the convicted civilians had been part of the Second Council of Flanders and two of them had been appointed by the Germans to be part of the Flemish administration they had established. All the others had been local propagandists of Flemish activism. The seven military had all been suspected of activism in occupied Belgium during the last six months of the war. Three of them had deserted from the Frontline to the occupied territory and three others had been granted an early return from a prisoner of war camp in Germany where they also had dedicated themselves for months to the Flemish cause. 


Denkbeeld ◽  
2012 ◽  
Vol 24 (6) ◽  
pp. 2-3
Author(s):  
Theo Vrolijks ◽  
Elly Spoelstra
Keyword(s):  

2015 ◽  
Vol 31 (4) ◽  
Author(s):  
Johan van der Valk
Keyword(s):  

Het hebben van kinderen gaat in Nederland bij moeders vaak gepaard met parttime werken. Dit is een manier om arbeid en zorg te combineren. Dit artikel beschrijft de arbeidsduur van ouders. De belangrijkste onderzoeksvragen die aan de orde komen zijn: hoeveel uur werkt de moeder, wat is daarin veranderd in de afgelopen tien jaar en hoeveel uur werkt de partner? De analyse beperkt zich tot moeders van minderjarige kinderen met een partner. Moeders met oudere kinderen en alleenstaande moeders zijn voor deze studie buiten beschouwing gelaten. De data is afkomstig van de Enquête Beroepsbevolking. Dit onderzoek beschrijft de arbeidssituatie van mensen van 15-74 jaar.


PodoPost ◽  
2021 ◽  
Vol 34 (7) ◽  
pp. 12-15
Author(s):  
Maureen Limpens
Keyword(s):  

KWALON ◽  
2009 ◽  
Vol 14 (2) ◽  
Author(s):  
Edward Groenland
Keyword(s):  

In hun interessante artikel werpen de beide auteurs de vraag op of Q-methodologie als een mixed method-benadering moet worden opgevat (kwalitatieve en kwantitatieve benaderingen worden in verbondenheid, maar sequentieel gebruikt) of dat het hier gaat om een 'quali-quantologische' benadering. In het laatste geval stellen de auteurs het proces voor als één waarbij het kwalitatieve en het kwantitatieve zowel procedureel als conceptueel in elke stap van het onderzoeksproces zijn verweven. Er zijn argumenten om deze laatste benadering te verwerpen.


KWALON ◽  
2014 ◽  
Vol 19 (1) ◽  
Author(s):  
Judith Schoonenboom

Adri Smaling heeft een mooi en belangrijk artikel geschreven. Voordat ik inga op de resultaten van het artikel, wil ik eerst iets zeggen over de aanleiding, zoals die geschetst wordt in de eerste alinea. Deze bevat naar mijn mening een aantal misverstanden (waarbij ik niet wil zeggen dat de auteur zelf deze misvattingen huldigt), die ik graag uit de weg zou ruimen.De eerste zin van het stuk, ‘Kwalitatief onderzoek is van oudsher niet of minder gericht op generalisatie van de onderzoeksconclusies’, roept bij mij direct vragen op als: ‘Waarom niet? Minder dan wat?’ Als wetenschappelijk product hebben de door kwalitatief onderzoek verkregen ‘gedetailleerde kennis en inzicht, verdieping ervan en aandacht voor de gelaagdheid van ervaren betekenissen’ toch ook tot doel bruikbaar te zijn, in ieder geval potentieel, in andere gevallen? Vanuit dat perspectief zou ik zeggen dat vrijwel alle onderzoek, kwalitatief of kwantitatief, gericht is op generalisatie, en dat verschillen gelegen zijn in de manier waarop er wordt gegeneraliseerd en waar de generalisatie uit bestaat, eerder dan in de gerichtheid op generalisatie.Dit is een belangrijk punt, dat niet uit het oog verloren dient te worden. Ik herinner me goed dat ik als methodologisch adviseur een keer om advies werd gevraagd door uitvoerders van kwantitatief interventieonderzoek, die zich afvroegen of ze de uitkomsten van een effectmeting wel dienden te toetsen op significantie, omdat ze geen generaliseerbaarheid buiten de onderzochte groep (een schoolklas) nastreefden. Mijn reactie was dat ze de significantietoets wél dienden uit te voeren. Als je als (in dit geval onderwijskundig) onderzoeker een interventie of een module evalueert, doe je dat per definitie met het idee in je achterhoofd dat de resultaten daarvan potentieel iets zeggen over andere groepen, bijvoorbeeld de groep leerlingen die het jaar daarop hetzelfde onderwijs zal volgen. Het enige onderzoek dat ik kan bedenken dat niet gericht is op generalisatie is de census en aanverwante vormen: een (in het geval van de census: demografische) beschrijving van een situatie (in het geval van de census: de bevolking) op enig moment, met als enige doel deze in kaart te brengen. Op het moment dat je die in kaart brengt, doe je dat niet met het doel iets te kunnen zeggen over de toestand van volgend jaar, die immers geheel anders kan zijn.Met de zin ‘Kwalitatief onderzoek zou kleinschalig onderzoek zijn’ wordt in ieder geval de indruk gewekt dat het kleinschalige karakter van kwalitatief onderzoek een reden zou zijn waarom generaliseerbaarheid in kwalitatief onderzoek niet aan de orde is. Achter deze indruk schuilen twee misverstanden. Ten eerste heeft (statistische) generaliseerbaarheid, anders dan wel wordt gedacht, niet te maken met het meest typerende van kleinschalig onderzoek, namelijk het (geringe) aantal participanten. Generaliseerbaarheid heeft te maken met het aantal observaties. Daarom vind ik de typering ‘N=1’-onderzoek, die sommige kwantitatieve onderzoekers hanteren voor kwalitatieve studies, ook zo ongelukkig. Alsof onderzoek kan bestaan uit één observatie! Dat is precies het tegenovergestelde van de rijkdom aan ervaringen, processen en samenhangen die in kwalitatief onderzoek wordt blootgelegd. In onderzoek is het mogelijk, en in kwantitatief onderzoek ook vaak het geval, dat één individu gelijkstaat aan één observatie (bijvoorbeeld wanneer ieder individu steeds één keer dezelfde vraag beantwoordt). Maar er kunnen ook meerdere observaties per individu zijn. Denk daarbij aan herhaalde metingen bij hetzelfde individu, of denk aan vergelijking van hetzelfde construct in verschillende contexten (bijvoorbeeld het rapportcijfer op rekenen, het rapportcijfer op taal). In dergelijke gevallen zijn de observaties niet onafhankelijk van elkaar, maar in een statistische analyse kan daar heel goed rekening mee worden gehouden. Het rekenkundige aantal observaties is in zo’n geval weliswaar niet zo hoog als het aantal participanten maal het aantal metingen van hetzelfde construct, maar kan nog altijd vele malen hoger zijn dan het aantal participanten. Dat dit ook geldt voor kwalitatief onderzoek behoeft geen toelichting.Dit impliceert dat, hoewel het aantal participanten in kwalitatief onderzoek doorgaans laag is, het aantal observaties dat in het geheel niet hoeft te zijn. Voor zover generaliseerbaarheid afhangt van de omvang van de steekproef, is het geringe aantal participanten in kwalitatief onderzoek slechts een bezwaar voor die eigenschappen waar individuen in het onderzoek slechts één keer op scoren. Dit geldt bijvoorbeeld voor achtergrondkenmerken als leeftijd en geslacht.Een tweede misverstand is de suggestie dat de kern van statistische generalisatie bestaat uit het hebben van voldoende observaties. Ook dat is onjuist. Voldoende observaties vormen slechts een voorwaarde voor statistische generalisatie. De kern van statistische generalisatie is, zoals verderop in het artikel ook door Smaling betoogd, representativiteit: omdat de onderzochte groep representatief geacht wordt te zijn voor een bepaalde populatie, mag je de resultaten bij de onderzochte groep generaliseren naar die populatie.Tot slot is de suggestie in de eerste alinea dat kwantitatief onderzoek sterker gericht zou zijn op generalisatie dan kwalitatief onderzoek, onjuist. In kwantitatief onderzoek mag uitsluitend statistisch gegeneraliseerd worden wanneer de onderzochte groep random (volgens een van de door Smaling genoemde methoden) getrokken is uit de populatie waarin men is geïnteresseerd; een eis waaraan naar een schatting van Tony Onwuegbuzie (p.c.) slechts zo’n 5 procent van het kwantitatieve onderzoek voldoet. Met andere woorden: zo’n 95 procent van het kwantitatieve onderzoek is niet statistisch generaliseerbaar. Ook kwantitatief onderzoek is dus doorgaans niet gericht op statistische generaliseerbaarheid.


2011 ◽  
Vol 27 (2) ◽  

Richtte het managementdenken in de jaren ’80 van de vorige eeuw zich op de Nieuwe Organisatie en in de jaren ’90 op de Nieuwe Werknemer, het eerste decennium van de 21ste eeuw staat in het teken van het Nieuwe Werken. Daar zit een zekere logica in: de opkomst van een nieuw type organisatie en een nieuw type werknemer vormt volgens de spraakmakende managementdenkers een sterke stimulans voor ingrijpende veranderingen in de werksituatie en de arbeidsrelaties. Voeg daarbij de concurrentie om schaars talent en het Nieuwe Werken wordt een pure noodzaak voor iedere organisatie die bij de tijd wil blijven.Vervolgens rijzen vragen. Hoe staat het op dit moment met de verspreiding van het nieuwe werken? Is er een duidelijke ‘business case’ voor het Nieuwe Werken? Bestaan er ‘best practices’ waar nog wat aarzelende organisaties een voorbeeld aan kunnen nemen? Bestaan er wellicht bij management en werknemers ook weerstanden en met wat voor veranderingsstrategie kunnen deze worden overwonnen? Zulke vragen liggen ten grondslag aan deze studie, die in opdracht van de Stichting Management Studies is verricht. Het antwoord wordt behalve via een literatuurstudie gezocht door middel van casestudies bij 21 organisaties (waaronder veel IT-bedrijven en financiële dienstverleners maar ook enkele departementen) die zich naar horen zeggen op het Nieuwe Werken gestort hebben en die dus als koplopers beschouwd worden. Daaruit blijkt duidelijk de praktische insteek van deze studie. In hoeverre is zij ook vanuit een meer wetenschappelijk gezichtspunt van belang?Het antwoord op die vraag begint met een heldere omschrijving van het Nieuwe Werken. Die is in het boek te vinden. Het gaat om een configuratie van vier werkprincipes: tijd- en plaatsonafhankelijk werken (en dus kantoren die geen vaste werkplekken meer bieden, maar meer ontmoetingsplaats worden); sturen op resultaat, als uitvloeisel van de grotere autonomie van individuen en teams; vrije toegang tot en vrij gebruik van kennis, ervaringen en ideeën (in- en extern) waarbij ook de nieuwe sociale internetmedia (Hyves, LinkedIn, Facebook etc.) worden ingezet en ten slotte flexibele arbeidsrelaties (werkverhoudingen en contractvormen).Aan de hand van deze vier dimensies bekijken de auteurs de casestudies… en komen dan een nogal weerbarstige praktijk tegen, die meer gekenmerkt wordt door dilemma’s en tegenstrijdigheden dan door een innige omhelzing van het Nieuwe Werken in zijn geheel. Dat blijkt al uit de aanleidingen die de organisaties noemen om met nieuwe werkvormen aan de slag te gaan. Er leven vaak hooggespannen verwachtingen met betrekking tot de opbrengsten: prestatieverbetering, meer betrokkenheid van medewerkers, een beter imago bij medewerkers en cliënten, versterking van innovatiekracht. Maar de initiatieven die veel organisaties in feite nemen zijn toch vooral gericht op kostenbesparing, op korte termijn financiële resultaten dus.Zo lijkt het principe van tijd- en plaatsonafhankelijk werken niet alleen maar populair omdat werknemers dat in toenemende mate verwachten, maar ook omdat het tot fikse besparingen op kantoorkosten leidt. Tegelijkertijd worstelen veel organisaties ook met de opvatting dat lang niet alle functies geschikt zijn voor telewerken (hoewel de grens steeds meer verruimd lijkt te worden) en de wens dat medewerkers een bepaalde minimumtijd op kantoor doorbrengen. Sturen op resultaat is al langer aan een opmars bezig, maar vereist vooral van het middenmanagement een andere instelling en stijl van leidinggeven. De meeste organisaties moeten toegeven dat er heel wat komt kijken om de middenmanagers zover te krijgen. Wellicht het meest heikele punt is het principe van de onbeperkte toegang tot kennis en ervaring (‘Unlimited access and connectivity’, het klinkt zo mooi), waarbij de medewerkers zich met behulp van de nieuwe sociale media ook buiten de organisatie kunnen begeven. Kennismanagement is binnen de organisatie met de nieuwe digitale hulpmiddelen in een stroomversnelling geraakt, maar het vrij verkeer van informatiestromen tussen organisatie en omgeving stuit vanuit het oogpunt van het interne systeembeheer en de wens/noodzaak om vertrouwelijke gegevens te beschermen vaak op grenzen. Zo ontstaan ‘dilemma’s die niet altijd zijn weg te organiseren’ (p. 90). Bij de uitwerking van het principe van flexibele arbeidsrelaties (opnieuw een populair onderdeel) gaat het in eerste instantie om individualisering van de arbeidsverhoudingen en daarnaast om het loslaten van beperkende functieomschrijvingen, zodat een bredere inzetbaarheid mogelijk wordt. Maar het in beleidskringen onder de naam employability populaire idee dat ook de externe mobiliteit groter zou moeten worden vinden we juist niet terug, behalve natuurlijk voor de (oudere?) medewerkers die de nieuwe situatie niet aankunnen en van wie ‘afscheid genomen moet worden’.De conclusie is dat er van een integrale introductie van het Nieuwe Werken meestal geen sprake is. Het proces verloopt selectief: sommige principes worden toegepast (in meer of minder mate), andere niet en bovendien komen ook lang niet alle medewerkers ervoor in aanmerking. Wat dat betreft lijkt het met het Nieuwe Werken niet anders te gaan dan met alle ‘nieuwe’ organisatieconcepten die in de afgelopen decennia gelanceerd zijn. Een andere conclusie is dat elementen van het ‘oude werken’ nog steeds functioneel zijn. ‘Voor veel organisaties blijkt een mix tussen “oud” en “nieuw” de beste oplossing’ (p. 147).De auteurs bieden dus een nuchter en realistisch beeld van de praktijk. Natuurlijk houden zij de moed bij de lezer erin: de vele initiatieven wijzen er volgens hen op dat er toch echt wat nieuws aan de hand is. De boot mag vooral niet gemist worden. Maar in eerste instantie grijpen de organisaties vooral naar de ‘bricks’ (de nieuwe kantoren) en de ‘bytes’ (de digitale hulpmiddelen) die snelle resultaten beloven. De hooggespannen verwachtingen ten aanzien van de opbrengsten zijn echter afhankelijk van ‘behavior’, (veranderingen in) mentaliteit en gedrag van managers en medewerkers. Dat is een zaak van lange adem en verhoudt zich slecht met het kortetermijndenken dat zo prominent aanwezig is.Mijn conclusie is dus dat het boek voor de lezers van TvA zeker de moeite waard is. Vanuit wetenschappelijk gezichtspunt blijft er wel wat te wensen over, met name op het gebied van de systematische presentatie van de resultaten en de verantwoording van de gevolgde aanpak. Daar staat tegenover dat het boek via beknopte casebeschrijvingen mooie inkijkjes biedt in een aantal interessante organisaties, vlot geschreven en zeer fraai vormgegeven is.


Infectie is een gevreesde prothese-gerelateerde complicatie, met op oudere leeftijd enerzijds een hoger risico op het ontwikkelen hiervan maar anderzijds ook vaker een atypische presentatie. Wij bespreken in deze casus het uitgesteld diagnostisch proces van een uitgebreide invasieve Staphylococcus aureus infectie bij een fragiele patiënte met een totale heupprothese. De detectie van Staphylococcus aureus in een urinestaal was hierbij een bijkomende hint naar de mogelijke aanwezigheid van een Staphylococcus aureus bacteriëmie. Het verloop van de casus toont aan dat teleconsultatie en ambulante diagnostiek niet geschikt zijn voor (sub)acute invasieve wekedelen-, bot- en gewrichtsinfecties bij fragiele ouderen, ook niet in tijden van pandemie, lockdown en noodgedwongen uitgestelde zorg.


Sign in / Sign up

Export Citation Format

Share Document