Mythes en Hypes in de A&O psychologie

2011 ◽  
Vol 24 (3) ◽  

Gedrag & Organisatie start een nieuwe reeks, waarvoor we auteurs uitnodigen een bijdrage te schrijven. Deze reeks gaat over mythes en hypes in de A&O psychologie.Volgens Van Dale is een mythe een gangbare, als onaantastbaar beschouwde, maar ongegronde opvatting. Binnen de A&O psychologie kan dit bijvoorbeeld gaan over een populaire (maar gefalsificeerde) theorie, een populair (maar invalide) meetinstrument of een populair (maar betekenisloos) concept. Een voorbeeld van een mythe zou de behoeftepiramide van Maslow (1943) kunnen zijn. De behoeftepiramide is nog altijd populair in cursussen en trainingen, terwijl er tot nu toe weinig bewijs is voor de centrale veronderstellingen van de theorie (zie Wahba & Bridwell, 1976). Een artikel binnen de reeks zou dus over de behoeftepiramide van Maslow kunnen gaan. Het zou ook kunnen gaan over populaire opvattingen, zoals ‘diversiteit is goed voor innovatie’, ‘ongestructureerde interviews zijn een goede manier om personeel te selecteren’ of ‘teambuilding verhoogt teamprestaties’. Ook populaire meetinstrumenten, zoals de Myers-Briggs Type Indicator (MBTI; Myers & McCaully, 1985) of de Belbin Team Role Inventory (1981) zouden onderwerp van een artikel kunnen zijn.Een hype wordt door Van Dale gedefinieerd als iets nieuws dat tijdelijk sterk de aandacht trekt, maar weinig voorstelt. Te denken is aan een term, theorie, benadering of manier van werken die opeens zeer populair wordt, maar waarvan die populariteit ongegrond lijkt te zijn (zie Abrahamson, 1996). Een mooi voorbeeld van een hype – in de zin van een plotselinge populariteit – is het begrip emotionele intelligentie. Het begrip werd in 1983 geïntroduceerd door Payne (al zijn lang voor die tijd al soortgelijke constructen gesuggereerd), en werd in 1996 opeens zeer populair na het verschijnen van het boek Emotional intelligence van Daniel Goleman. Op dat moment ontbrak een empirische validatie van het concept grotendeels. Inmiddels zijn echter een aantal meetinstrumenten ontwikkeld en is er veel onderzoek verricht naar de houdbaarheid van de theorie. Een bijdrage in de reeks zou dus bijvoorbeeld kunnen gaan over emotionele intelligentie. Andere voorbeelden zijn ‘Het Nieuwe Werken’, ‘Mindfulness’ of ‘Talent Management’.De termen mythe en hype hebben een negatieve lading, en we gebruiken deze woorden bewust om wetenschappers en practitioners te prikkelen. Daarmee willen we niet suggereren dat alle ideeën, theorieën, benaderingen of meetinstrumenten die populair zijn, ook onzin zijn. De conclusie van een artikel kan dan ook zijn dat iets een mythe of hype lijkt, maar dat het idee wel degelijk hout snijdt.In een nieuwe reeks van Gedrag & Organisatie nodigen we auteurs uit om een bijdrage te schrijven over een bepaalde theorie, benadering, overtuiging of meetschaal die populair is in de praktijk of in de wetenschap. In de bijdrage gaat de auteur in op het betreffende concept, de theorie erachter en de meetinstrumenten die worden gebruikt (indien van toepassing). De auteur bespreekt deze zaken kritisch op basis van de wetenschappelijke evidentie. Het gaat dus uitdrukkelijk niet (alleen) om de mening van een auteur, maar vooral over de houdbaarheid in het licht van wetenschappelijk onderzoek. Uiteindelijk resulteert dit in een conclusie over de wetenschappelijke houdbaarheid en bruikbaarheid in de praktijk van de A&O psychologie.De bijdragen mogen relatief kort zijn (ongeveer 1000 woorden), maar langere bijdragen zijn eveneens welkom. Iedere bijdrage ondergaat de normale review-procedure, waarbij experts hun oordeel geven over de geschiktheid van de bijdrage voor publicatie in GenO.De redactie bestaat uit Bernard Nijstad, Reinout de Vries en Annet de Lange. Bijdragen kunnen rechtstreeks worden gestuurd naar de redactie van de reeks: [email protected]

Dreaming ◽  
2020 ◽  
Vol 30 (3) ◽  
pp. 267-277
Author(s):  
Jiaxi Wang ◽  
Xiaoling Feng ◽  
Ting Bin ◽  
Huiying Ma ◽  
Heyong Shen

NASPA Journal ◽  
2004 ◽  
Vol 41 (4) ◽  
Author(s):  
Daniel W. Salter ◽  
Reynol Junco ◽  
Summer D. Irvin

To address the ability of the Salter Environment Type Assessment (SETA) to measure different kinds of campus environments, data from three studies of the SETA with the Work Environment Scale, Group Environment Scale, and University Residence Environment Scale were reexamined (n = 534). Relationship dimension scales were very consistent with extraversion and feeling from environmental type theory. System maintenance and systems change scales were associated with judging and perception on the SETA, respectively. Results from the SETA and personal growth dimension scales were mixed. Based on this analysis, the SETA may serve as a general purpose environmental assessment for use with the Myers-Briggs Type Indicator.


1987 ◽  
Vol 60 (3_part_2) ◽  
pp. 1223-1230
Author(s):  
Bruce Thompson ◽  
Janet G. Melancon

Based on data from 343 subjects, results suggest that Thompson's Test of Critical Thinking Skills has reasonable item difficulty and discrimination coefficients and appears to be valid. Construct validity was investigated by administering the Myers-Briggs Type Indicator and the Group Embedded Figures Test. Although conclusions must be considered tentative pending additional study, the results warrant continued inquiry regarding the measure's value.


2006 ◽  
Vol 15 (1) ◽  
pp. 10-18 ◽  
Author(s):  
Carolyn McTurk ◽  
Jane Shakespeare-Finch

Barriers to employment are linked to individual factors such as thinking styles and personality traits. Personality and cognitive differences between employed ( n = 55) and unemployed ( n = 57) cohorts were analysed to quantify the association between these variables and employment status. Using the Myers-Briggs Type Indicator (MBTI) and the Thinking Styles Inventory, three hypothesised relationships were examined in terms of identifying predictors of employment status. Personality temperament was found to be a significant predictor (particularly Sensing Perceiving style: SP), and thinking type also accounted for variance in employment status. These findings may help direct training strategies adopted by employment agencies in assisting people who are unemployed, collaboratively targeting positive job access outcomes through their consultative partnerships.


2007 ◽  
Vol 20 (1) ◽  
Author(s):  
Marloes van Engen ◽  
Astrid Homan ◽  
Maria Peeters

Diversiteit in organisaties is een thema dat zowel in de praktijk van organisaties als in het wetenschappelijk onderzoek momenteel een grote vlucht aan het nemen is. Dit is niet verwonderlijk. Enerzijds heeft dit alles te maken met een aantal demografische ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Nederland en de meeste Westerse landen vergrijzen en verkleuren in rap tempo en dit roept vragen op over hoe de positie en/of de inzetbaarheid van bepaalde specifieke groepen werknemers – zoals ouderen en allochtonen – verbeterd kan worden. Anderzijds dragen ook ontwikkelingen binnen arbeidsorganisaties zelf bij aan de grote belangstelling voor diversiteit in organisaties. Organisaties werken vaker met teams die divers zijn samengesteld en trekken meer dan voorheen buitenlandse (kennis)werkers aan. Ook fusies en overnames zorgen voor een grotere complexiteit binnen een personeelsbestand. Er is grote belangstelling voor kennis en inzicht in (het omgaan met) verschillen tussen werknemers voor wat betreft kennis en vaardigheden, waarden en attitudes, persoonlijkheid, werkstijlen, et cetera.


1991 ◽  
Vol 19 (1) ◽  
pp. 21-26 ◽  
Author(s):  
L. W. Buckalew ◽  
N. M. Buckalew ◽  
Weldon J. Bowling

Introversion-extraversion and gender effects on attention were investigated. Eysenck's theory, based on excitability, underlying the Eysenck Personality Questionnaire suggests introverts performing better than extraverts on tasks of time to first identification and number identified in an attentional task (discerning differences between two similar cartoons). Based on 45 college students, gender-specific analysis showed increasing extraversion in men tended to relate to poorer performance in number identified and longer times in first identification while opposite relationships were found for women. Findings suggest gender differences on the EPQ and differential gender effects of EPQ-defined extraversion on attentional tasks. Eysenck's theory appeared upheld for men but not women. Extraversion defined by the Myers-Briggs Type Indicator (based on Jungian theory) was related to fewer numbers identified and longer times for first identification. Further research is needed to better identify underpinnings of this personality dimension and conditions for its effects.


Sign in / Sign up

Export Citation Format

Share Document