scholarly journals Vriendelijke burgemeesters in crisistijd: leiderschap, tijdsdruk en situationele ambiguïteit

2016 ◽  
Vol 29 (4) ◽  
Author(s):  
Bart de Vries ◽  
Annebel H.B. de Hoogh ◽  
Carsten K.W. de Dreu
Keyword(s):  
Big Five ◽  

Dit artikel gaat in op de relatie tussen de Big Five-persoonlijkheidstrek Vriendelijkheid en het autocratisch en participatief leiderschapsgedrag en de effectiviteit van burgemeesters tijdens crises. Op basis van de trekactivatietheorie werd verwacht dat de relatie tussen de vriendelijkheid van een burgemeester en (de effectiviteit van) diens autocratisch en participatief leiderschapsgedrag afhankelijk is van de mate waarin een crisis gekenmerkt wordt door tijdsdruk en ambiguïteit. Verwachtingen zijn getoetst in 68 openbare-orde- en veiligheidscrises. De mate van vriendelijkheid bleek tijdens crises via autocratisch leiderschapsgedrag negatief gerelateerd aan de leiderschapseffectiviteit van de burgemeester. Onder lage (hoge) tijdsdruk bleek verder dat vriendelijkheid positief (negatief) gerelateerd was aan leiderschapseffectiviteit via participatief leiderschapsgedrag. De mate van ambiguïteit bleek alleen van invloed op de relatie tussen autocratisch leiderschapsgedrag en de effectiviteit van de burgemeester als leider. Autocratisch leiderschapsgedrag van de burgemeester was positief gerelateerd aan diens leiderschapseffectiviteit en deze relatie werd sterker bij toenemende ambiguïteit. We besluiten met implicaties voor leiderschapstheorie en crisisbeheersing.

2008 ◽  
Vol 24 (4) ◽  
Author(s):  
Martijn van Velzen
Keyword(s):  
De Man ◽  

Lang voordat supermarktketen Albert Heijn zijn klanten probeerde te binden met 'wuppies', 'welpies' en andere in China vervaardigde parafernalia met een hoge aaibaarheidsfactor, stond levensmiddelenwinkel De Gruyter bekend om het 'snoepje van de week': een klein cadeautje voor kinderen, dat wekelijks varieerde. Het is verleidelijk om dit zoethoudertje als metafoor te zien voor het flexicurity-debat dat op (supra)nationaal niveau gevoerd wordt in Europa (zie ook de bijdrage van Wilthagen & Bekker in dit nummer). Werkgevers, werknemers en overheden zoeken een modus, of vehikel, om een balans te realiseren tussen de behoefte van bedrijven aan flexibiliteit en de wens van werknemers om (een nieuw soort) zekerheden te krijgen. 'Flexicurity' is hier het toverwoord: als begrip in Nederland gemunt ter duiding van de invoering van de Wet flexibiliteit en zekerheid en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (WAADI), is het met terugwerkende kracht door Deense onderzoekers en beleidsmakers geplakt op actieve en passieve arbeidsmarktmaatregelen die in Denemarken succesvol gecombineerd worden met het ontbreken van een wettelijke ontslagbescherming. Het Deense arbeidsmarktsucces wordt door veel EU-lidstaten aangegrepen om leentjebuur te spelen bij de Denen. Zo probeerde de Franse premier De Villepin in 2006 het 'contrat première embauche' aan de man te brengen als 'flexicurity-maatregel'. In Nederland had oud-minister De Geus voornamelijk oren naar de geringe mate waarin Deense werknemers tegen ontslag beschermd zijn, zonder oog te hebben voor de noodzaak van een activerende component én een hoog uitkeringsniveau bij werkloosheid. Bij andere pogingen om centraal de voorwaarden te creëren opdat decentraal een balans gerealiseerd wordt tussen werknemerzekerheden en organisatieflexibiliteit, wordt zoveel water bij de wijn gedaan dat er per saldo geen keuzes gemaakt worden. In de arena van politiek en beleid worden partijen met deze status-quo zoet gehouden onder het mom van 'flexicurity'.


2015 ◽  
Vol 5 (1) ◽  
pp. 1-24
Author(s):  
Lindsay Theunis ◽  
Maaike Jappens ◽  
Bente Vandenbroeck ◽  
Jan Van Bavel

Op basis van antwoorden van 874 jongeren (14‐ t.e.m. 25‐jaar) in de survey ‘Scheiding in Vlaanderen’ (N = 874) onderzochten we verschillen in de houdingen ten aanzien van huwen en scheiden tussen jongeren met gehuwde en jongeren met gescheiden ouders. Daarnaast gingen we ook na of de mate van ouderlijk conflict en de kwaliteit van de ouder‐kindrelaties een rol spelen en zoomden we dieper in op verschillen in houdingen binnen de groep echtscheidingsjongeren. Vooral de echtscheiding op zich blijkt van belang te zijn: jongeren met gescheiden ouders willen vaker niet trouwen, schatten hun eigen echtscheidingskans hoger in en nemen liberalere houdingen aan ten opzichte van het huwelijk dan jongeren waarvan de ouders nog steeds gehuwd zijn. Verschillen tussen echtscheidingsjongeren onderling worden voornamelijk verklaard door de verblijfsregeling en de mate waarin de jongere nog steeds geraakt wordt door de echtscheiding. Abstract : Based on data obtained from 14 to 25 year olds in the survey ‘Divorce in Flanders’ (N = 874), we investigated the relationship between adolescents’ attitudes towards marriage and divorce and the marital status of their parents. We also examined whether parental conflict and parent‐child relationships play a role and we took a closer look at differences within the group of adolescents with divorced parents. Parental divorce as such appeared to be a major factor: adolescents from dissolved families are less willing to marry, perceive their chance of ever getting divorced as higher and have more liberal attitudes towards marriage than adolescents from intact families. Differences among children of divorce are related to the residence arrangement and to the way they are coping with the divorce.


2020 ◽  
Vol 94 (1/2) ◽  
pp. 27-35 ◽  
Author(s):  
Arjan Brouwer ◽  
Linda Ummels

In dit artikel doen we verslag van onderzoek naar de mate waarin informatieverschaffing over de aard en reikwijdte van de controle kan bijdragen aan het verkleinen van de verwachtingskloof. Wij concluderen dat beter geïnformeerde stakeholders die het werk van de accountant van dichterbij kunnen waarnemen, zoals de Raad van Commissarissen en Auditcommissie, positiever oordelen over de effectiviteit van de controle dan stakeholders die hiervoor zijn aangewezen op openbare informatie, waaronder investeerders. Er zijn indicaties, maar geen overtuigend bewijs, dat meer informatieverschaffing over de reikwijdte en het proces van de controle in enige mate kan bijdragen aan een positiever oordeel van stakeholders. Belangrijke informatie over de controle die via de uitgebreide controleverklaring wordt gecommuniceerd, zoals reikwijdte en materialiteit, wordt door een meerderheid van de stakeholders die zich op openbare informatie moet baseren echter niet gelezen. Wij concluderen daarom dat het voor een positiever oordeel van stakeholders over de effectiviteit van de controle van belang is dat accountants ook andere methoden en kanalen hanteren om ze beter te informeren over het proces van de accountantscontrole en dat betere informatieverschaffing via de controleverklaring alleen niet voldoende is om dit te realiseren. Aangezien de wensen en verwachtingen verschillen tussen stakeholdergroepen is het daarnaast van belang om met alle partijen binnen de rapportageketen te onderzoeken of en welke uitbreiding van de reikwijdte van de accountantscontrole met werkzaamheden ten aanzien van belangrijkste risico’s en onzekerheden, langetermijnlevensvatbaarheid, alternatieve winstbegrippen, fraude en naleving van wet- en regelgeving wenselijk is en hoe dit gerealiseerd kan worden.


2017 ◽  
Vol 91 (3/4) ◽  
pp. 109-114
Author(s):  
Philip Wallage

De eerste samenvatting betreft een onderzoek van Brown en Knechel naar de mate waarin de accountant en audit cliënt bij elkaar passen. De mate van “'t” wordt door veel factoren beïnvloed zoals tariefstelling, expertise, locatie, interpersoonlijke relaties en de mate van “agency”-problemen bij de klant. De “'t” is gede'nieerd als de mogelijkheid van de accountant om te voldoen aan de behoeften van de klant gegeven de behoeften van de accountant en mogelijkheden en beperkingen. De uitkomsten impliceren onder andere dat de kwaliteit van de audit toeneemt bij een betere “'t” tussen auditor en cliënt in het geval discretionary accruals als kwaliteitsmaatstaf voor de audit wordt gehanteerd. Ook blijkt dat bij een slechte “'t” de kans op een accountantswissel groter is.


2013 ◽  
Vol 3 (9) ◽  
pp. 1-22
Author(s):  
Griet Vanderheyden ◽  
Dimitri Mortelmans

In dit artikel wordt gekeken naar de mate waarin partners een invloed hebben op het vrouwelijke arbeidsaanbod.  Vanuit de economische principes van specialisatie en economische behoefte verwachten we dat het arbeidsaanbod van vrouwen negatief beïnvloed wordt door de arbeidstroeven van hun partner. Deze verwachtingen worden in het huidige artikel in een echtscheidingscontext geplaatst. We bekijken de samenhang tussen de arbeidstroeven van de mannelijke partner en het vrouwelijke arbeidsaanbod, en maken hierbij een onderscheid naar ooit‐ en nooit‐gescheiden vrouwen. Er wordt immers verwacht dat het meemaken van een scheiding zorgt voor een onafhankelijkheidseffect, waarbij de arbeidstroeven van de partner minder van belang zullen zijn in het arbeidsbeslissingsproces. Met de data van Scheiding in Vlaanderen (SiV) kunnen we enkel associaties tussen beide partners vaststellen. Deze associaties kunnen mogelijk ook voortspruiten uit een verschillend partnerselectieproces voor ooit‐ en nooit‐gescheidenen. We vinden dat vrouwen met een partner met een hoger inkomen minder vaak werken. Dit geldt zowel voor ooit‐ als nooit‐gescheiden vrouwen. Vrouwen waarvan de partner een hoger opleidingsniveau of een hoger arbeidsaanbod heeft, blijken zelf ook vaker te werken indien het gaat om een eerste huwelijk (nooit‐gescheiden), maar minder vaak indien het gaat om een nieuwe relatie (ooit‐gescheiden). Partners in nieuwsamengestelde gezinnen zijn dus heterogener op vlak van hun arbeidsaanbod en ‐troeven. Abstract : This article is about the influence of partners on women’s labour supply. Based on economic principles, we expect women’s labour supply to be negatively influenced by their partner’s labour market resources. In the current article, this association is analysed in a divorce context. We expect the labour supply of never‐divorced women to be more negatively affected by the labour market resources of their partners than the labour supply of repartnered women who experienced a divorce. Put differently, we expect the labour supply of ever‐divorced women to be less dependent upon their partner’s labour market resources. We determine some associations with data from Divorce in Flanders (DiF). Next to differences in partner effects, these associations can also be attributed to differences in the partner selection process between never‐divorced and ever‐divorced women. We find that women with a high‐income partner tend to work less often, regardless of having experienced a divorce. If their partner works more or has a higher educational level, never‐divorced women tend to work more often themselves. Ever‐divorced women, on the other hand, tend to work less often if their new partner works more or is higher educated.


2001 ◽  
Vol 22 (3) ◽  
pp. 155-172 ◽  
Author(s):  
Peter Becker

Zusammenfassung: An einer Stichprobe von 115 Erwachsenen wurden fünf Hypothesen zur Struktur von Emotionen und zu den Beziehungen zwischen Emotionen und Persönlichkeitseigenschaften überprüft. Die umfangreiche Batterie von Messvariablen umfasste: 3 Verfahren zur Messung der Big Five; das Trierer Inventar zur Verhaltenskontrolle zur Messung des Big Six-Faktors “Hedonismus/Spontaneität”; 7 Skalen von Watson und Clark (1992) sowie 12 neu entwickelte Skalen zur differenzierten Erfassung von Emotionen (in Anlehnung an Davitz, 1969 ). Es wurde eine hierarchische Struktur der Emotionen mit den beiden orthogonalen Faktoren 2. Ordnung “negative Affektivität vs. innere Harmonie” und “Aktiviertheit” sowie den vier Faktoren 1. Ordnung “Missbefinden”, “freudige Aktiviertheit”, “Ängstlichkeit” und “Verärgerung” ermittelt. Das von Watson und Tellegen (1985) postulierte Circumplexmodell der Emotionen ließ sich nicht bestätigen. Zwischen den Big Six sowie den beiden Faktoren 2. Ordnung “Seelische Gesundheit” und “Verhaltenskontrolle” und den Emotionen zeigten sich zum Teil enge Zusammenhänge. Diese wurden vor dem Hintergrund zweier theoretischer Grundpositionen diskutiert.


Diagnostica ◽  
2001 ◽  
Vol 47 (4) ◽  
pp. 167-177 ◽  
Author(s):  
Tanja Lischetzke ◽  
Michael Eid ◽  
Folke Wittig ◽  
Lisa Trierweiler

Zusammenfassung. Das Erkennen der eigenen Gefühle und der Gefühle anderer Menschen ist eine wichtige Kompetenz im Umgang mit Emotionen und Stimmungen. Es werden die bisher vor allem im englischen Sprachraum untersuchten Konstrukte der emotionalen Selbstaufmerksamkeit und der Klarheit über eigene Gefühle vorgestellt und die konzeptuelle Trennung der Konstrukte erstmals auf die Wahrnehmung fremder Gefühle übertragen. Die Konstruktion von Skalen zur Erfassung der Konstrukte sowie deren teststatistische Überprüfung werden beschrieben. Die Ergebnisse von drei Studien (N = 236; N = 117; N = 1446) zeigen, dass die konzeptuelle Trennung der Dimensionen bestätigt wird und dass die Skalen der Wahrnehmung eigener und fremder Gefühle gute psychometrische Eigenschaften besitzen. Hinweise auf die Validität der Skalen liefern die Zusammenhangsmuster mit anderen Persönlichkeitskonstrukten (Private Selbstaufmerksamkeit, Alexithymie, “Big Five“, Habituelle Befindlichkeit, Perspektivenübernahme, Empathie).


Diagnostica ◽  
2011 ◽  
Vol 57 (2) ◽  
pp. 57-67 ◽  
Author(s):  
Steffen Nestler ◽  
Mitja D. Back ◽  
Boris Egloff

Zusammenfassung. Personen unterscheiden sich in der Neigung, Situationen aufzusuchen, in denen sie alleine sind und diese zu genießen. Zur Erfassung dieser interindividuellen Unterschiede in der Präferenz zum Alleinsein stellen wir eine deutsche Version der Preference for Solitude Skala ( Burger, 1995 ; PfS-dt) und ein von uns entwickeltes Inventar zur Messung der Präferenz zum Alleinsein (IPA) vor. Für beide Instrumente wurden die psychometrischen Eigenschaften in einer großen Stichprobe (N = 1122) untersucht. Es zeigte sich, dass die PfS-dt und das IPA intern konsistent und faktoriell valide sind sowie eine gute Retestreliabilität aufweisen (N = 80). Zusätzlich dazu ließen sich für beide Inventare konvergente und diskriminante Zusammenhänge zu anderen Persönlichkeitsmerkmalen nachweisen. Beide Inventare waren außerdem in der Lage, über die Big Five hinaus selbstberichtetes Verhalten zu prädizieren.


2000 ◽  
Vol 208 (1-2) ◽  
pp. 242-266 ◽  
Author(s):  
Lothar Laux
Keyword(s):  
Big Five ◽  

Zusammenfassung: Hauptziel des Beitrags ist es, zwei persönlichkeitspsychologische Grundpositionen, den Eigenschaftsansatz und den dynamisch-interaktionistischen Ansatz, aufeinander zu beziehen. Als Beispiel für die dominierende Eigenschaftsorientierung der deutschsprachigen Persönlichkeitspsychologie wird im ersten Abschnitt das Fünf-Faktoren Modell dargestellt und mit alternativen Ansätzen verglichen. Im zweiten Abschnitt wird die Position vertreten, daß Eigenschaftsmodelle mit der Konzeption des dynamischen Interaktionismus vereinbar sind. Dies wird am Beispiel der Selbstdarstellungsforschung, die sich auf Müller-Freienfels zurückführen läßt, veranschaulicht. Eigenschaften können nicht nur (1) als Prädiktoren von Selbstdarstellung, sondern auch (2) als Produkte von Selbstdarstellung aufgefaßt werden: Als Beispiel für den ersten Fall bietet sich die Persönlichkeitsdimension “Self-Monitoring” an. Außerdem wird “Persönlichkeitsdarstellung” als neuer Selbstdarstellungsstil eingeführt. Als Beispiele für Eigenschaften als Selbstdarstellungsprodukte dienen “situative Identitäten” sowie die “Big Five”, die als Stile der Selbstdarstellung interpretiert werden. Im dritten Abschnitt geht es um eine kritische Einschätzung des “Selbst als Beziehung” von Gergen . Seine Auffassung, daß grundlegende Annahmen von Eigenschaftsmodellen nicht länger gültig sind, konnte in einer explorativen Untersuchung nicht bestätigt werden. Um zu einer Lösung des Problems der Einheit in der Vielheit des Selbst beizutragen, wird schließlich das Sternsche Konzept einer zielbezogenen “unitas multiplex” vorgestellt.


Diagnostica ◽  
2008 ◽  
Vol 54 (1) ◽  
pp. 43-51 ◽  
Author(s):  
Matthias Backenstrass ◽  
Nils Pfeiffer ◽  
Thomas Schwarz ◽  
Salvatore J. Catanzaro ◽  
Jack Mearns

Zusammenfassung. Generalisierten Erwartungen über die Regulation negativer Stimmungen (im englischen Original: generalized expectancies for negative mood regulation; NMR) wird in Bezug auf die Affektregulation große Bedeutung beigemessen. Catanzaro und Mearns (1990) hatten zur Messung dieser Erwartungen einen Fragebogen mit 30 Items konstruiert (NMR Scale). An mehreren Stichproben konnten sie die psychometrische Güte der NMR Scale bestätigen. Die vorliegende Studie untersuchte mit einer Stichprobe von N = 474 Personen die Reliabilität und Validität der deutschen Form der NMR Scale. Die Gesamtskala wies ein Cronbachs Alpha von .84 und eine Retest-Reliabilität von .88 über ein Zeitintervall von 4 Wochen auf. Eine explorative Faktorenanalyse legte eine eindimensionale Struktur des Itempools nahe. Bedeutsame Zusammenhänge zum Geschlecht oder Alter der Probanden ergaben sich nicht. Die NMR Skala korrelierte signifikant mit Maßen des affektiven und insbesondere depressiven Befindens (PANAS und BDI), was im Einklang mit den theoretischen Annahmen stand. Weiterhin ergaben sich bedeutsame Zusammenhänge der NMR Skala mit locus-of-control Variablen (FKK) und den “Big Five“ (NEO-FFI). Die Ergebnisse replizierten somit die Resultate, die mit der Originalversion ermittelt worden waren, so dass auch bei der deutschen Adaptation der NMR Scale von einem reliablen und validen Instrument auszugehen ist.


Sign in / Sign up

Export Citation Format

Share Document